Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.De mens in de maatschappijWaarde Toehoorders, - Toen me gevraagd werd, hier tot u te spreken, heb ik dat dadelijk en met blijdschap aangenomen, omdat ik wel voelde, dat in uw toestand een hartelijk woord bizonder welkom moet zijn. Maar daarna was ik zeer verlegen. Want ik wist niet juist waarover ik u spreken zou, welk onderwerp voor u allen belangrijk zou zijn. En ik zocht en zocht, en kon dat onderwerp maar niet vinden. Want ik ken u toch niet. Ik weet alleen dat ge mensen zijt, zoals ik en dat ge hier nu juist niet in een heel gelukkigen toestand verkeert. Maar ge verschilt van elkander, ieder van u is een bizonder mens met zijn eigen neigingen, met zijn eigen werkingskring in het gewone leven, met zijn eigen zaken waar hij zich voor interesseert. De een is misschien een werkman, de ander een bediende, de derde een landarbeider, enz. Maar ik mag hier niet spreken tot den werkman, tot den bediende, tot den landarbeider, maar eenvoudig tot den mens in ieder van u, tot datgene wat ge allen gemeen hebt, van waar | |
[pagina 25]
| |
ge ook gekomen zijt, wat uw opvoeding is geweest, of ge geletterd zijt of niet, en wat ge ook moogt gedaan hebben. Ik heb dan ondervonden, dat ik zelf zeer arm was, daar ik toch niet dadelijk vinden kon, wat ik u te geven had. Dat inzicht van mijn eigen armoede heb ik aan u te danken. Ik heb mijn leven lang gestudeerd, ik ben professor aan een universiteit, en ik kan over vele zaken praten. Maar als het er nu op aankwam, maar eenvoudig als mens zonder meer een verheffend woord te spreken tot mensen zonder meer, dan moest ik vaststellen dat mijn geleerdheid me niet helpen kon en dat ik daar met mijn mond vol tanden ging staan. Ik heb dan begrepen, dat mijn geleerdheid me niet datgene gaf wat toch het noodzakelijkste in het leven is, - nl. het begrip van wat alle mensen nodig hebben. Ik heb daarover nagedacht, en zo heb ik me afgevraagd, of we wel het recht hebben, zo fier te zijn op den vooruitgang. We weten in onzen tijd veel meer dan onze voorouders, maar heeft ons dat gelukkiger gemaakt? Heeft de vooruitgang van het mensdom ons in ruimere mate gebracht wat de mens in zijn leven het meest nodig heeft? En wat hebben dan eigenlijk alle mensen zonder onderscheid het meest nodig? Die vragen zijn het, die ik met u even zou willen onderzoeken.
Als ge denkt aan den vooruitgang, dan denkt ge eerst aan de werking van den geest op de stof. Stelt u maar voor, wat de eerste mensen op aarde geweest zijn: weinig meer dan dieren, levend in holen, | |
[pagina 26]
| |
maar zwakker dan de dieren waar ze mee vechten moesten. De mensen zijn zonder natuurlijke wapens geboren. Ze hebben niet de kracht van een beer, de kracht en de lenigheid van een leeuw of een tijger. Ze zijn zelfs niet door de natuur beschut tegen de koude, de natuur heeft hun geen haarvacht gegeven, die vanzelf op hun vel groeit en ze tegen de kou beschermt. Ze moesten zich zulk een pels eerst aanschaffen door wilde dieren te doden en zich met het vel van die wilde dieren te bekleden. Maar voordat ze er aan dachten zich te kleden, moesten ze zich tegen die sterkere dieren weten te verdedigen. En ze moesten ook eten, ze moesten het vlees van die dieren hebben. En ze hadden alleen hun twee handen: voor den strijd tegen de dieren hadden ze dus wapens nodig, om hun natuurlijke zwakheid te vergoeden. Ze hadden geen klauwen zoals de beer of de leeuw of de tijger, ze moesten dus wapens máken. Ze leerden stenen slijpen tot een soort van puntig mes. Want in al zijn natuurlijke zwakheid en naaktheid had de mens iets dat de dieren niet in gelijke mate bezaten: zijn geest, zijn verstand. En juist omdat de natuur hem niets anders gegeven had voor den strijd, moest hij vooral dat verstand ontwikkelen, altijd sterker en fijner maken. En dat verstand leerde hem dan ook gereedschap maken om zijn klederen te vervaardigen, zijn hut te bouwen, den grond te bebouwen en er voedsel uit te halen. Het dier behelpt zich met zijn eigen lijf, maar de mens maakt zich allerlei gereedschap, werktuigen voor den strijd en voor den arbeid, gereedschap dat de macht van zijn handen tien- en honderd- en duizendmaal groter maakt. Dat is iets dat alleen de mens doet. | |
[pagina 27]
| |
aant.En als men nu van vooruitgang spreekt, dan denkt men vooral aan die ontwikkeling van het verstand, waardoor de mens stilaan, stap voor stap, de natuur heeft bemeesterd en onder zijn bedwang gekregen. De dieren blijven wat ze waren. Een leeuw of een tijger is nu nog wat hij tienduizend jaar geleden was. Maar dank zij zijn geest is de mens nu heel wat anders dan toen hij naakt in holen en spelonken leefde. De vooruitgang van den geest heeft hem meester gemaakt over den aardbol. Hij heeft het in dien zin al heel ver gebracht. Is dat geen geweldige vooruitgang, die lange lange ontwikkeling die gaat van den geslepen steen en dan van de spa en de ploeg, tot de stoommachine, die in onze plaats werkt, en werk verricht dat een heel leger van arbeiders niet zou kunnen verrichten, en tot de electriciteit, den spoorweg, het vliegtuig, de telefoon, de cinema, de draadloze telegrafie, waarmee men nu in zijn kamer een concert kan horen dat in Amerika gegeven wordt,... en tot het reuzekanon dat op een afstand van Luik tot Brussel een gehele stad kan platschieten. Ja, dat reuzekanon! Dat doet u al inzien, dat in dien vooruitgang niet alles zuivere winst is. Het bemeesteren van de stof door den geest, dat is zeker uitstekend, maar de mens heeft dat nu juist niet altijd weten te gebruiken tot het welzijn van het mensdom. Die materiële, die technische vooruitgang is dus op zich zelf niet voldoende om ons gelukkiger te maken. Hij belet niet, dat de mensen tegen elkaar vechten en elkaar flink uitmoorden. Dit leert ons inzien, dat er nog een andere zijde aan den vooruitgang is: niet alleen de werking van den | |
[pagina 28]
| |
geest op de stof, op de natuur, maar ook de werking van den geest op de mensen zelf, op de organisatie van de samenleving. De mens is niet alleen een wezen dat gereedschap en werktuigen kan maken, maar hij is ook een maatschappelijk wezen. De mensen maken ook een maatschappij uit, dat wil zeggen dat ze door allerlei regelen aan elkaar verbonden zijn en door de werking van hun geest die samenleving trachten te organiseren en voortdurend beter te maken. De mens heeft nooit alleen geleefd, maar altijd in samenwerking met medemensen. Zover als we kunnen teruggaan, van in die tijden toen hij eerst op den aardbol verscheen, leeft hij in groepen, niet afgezonderd. Een alleenstaand mens is eenvoudig niet denkbaar. Om te kúnnen leven hebben de mensen van begin af aan moeten samenwerken en elkander helpen. En ook in dit opzicht hebben we een helen weg afgelegd. De eerste maatschappij in het klein was eigenlijk een kudde, van mensen die weinig van elkaar verschilden. Wat een ontwikkeling is het niet geweest, van die kudde tot onze moderne maatschappijen, met haar ingewikkeld raderwerk, haar oneindig ver doorgedreven verdeling van den arbeid, haar oneindige menigvuldigheid van werkzaamheden, organen en belangen, haar menigvuldigheid van wetten. Want de wetten zijn het toch, die de organisatie regelen en min of meer de orde doen heersen, zoveel orde mogelijk. Die wetten zijn zeker niet volmaakt, maar de mens is nu eenmaal niet volmaakt, en de wetten die hij maakt kunnen het dus ook niet zijn; maar het is al gelukkig, dat de geest al zoveel | |
[pagina 29]
| |
aant.bereikt heeft, en dat de mensen altijd klaarder begrepen hebben, dat het beter is hun betrekkingen door de rede te regelen dan door de macht van de vuist. De man met de sterkste vuist heeft niet altijd gelijk, en recht gaat boven geweld, - als men malkander niet verstaat en men heeft een geschil, dan is het beter dat door het gerecht te laten vereffenen, dan dat men er iedermaal met het wapen in de hand voor vechten moet. Zeker is er nog veel onrecht in de maatschappij, omdat de mensen nog niet redelijk genoeg zijn, maar er wordt toch naar getracht, de zaken zo te regelen, dat het welzijn van het algemeen vóór de persoonlijke belangen van den een of ander gaat. En dat wil de wet, dat wil het recht bereiken. Dat is wel zeker een grote vooruitgang op die tijden dat de zwakke niet beschermd werd en elken dag mens tegen mens te vechten had. De ontwikkeling van den geest heeft zijn best gedaan om den natuurstaat te vervangen door den staat van de rede. We zijn er nog niet helemaal, maar het is te hopen, dat de redelijke organisatie van de samenleving altijd verder en verder zal gedreven worden. De mensen zijn nu toch stilaan redelijker geworden dan ze enkele duizenden jaren geleden waren. Ze begrijpen altijd beter, dat het voor hen voordeliger is eendrachtig samen te werken dan tegen elkaar te vechten. Als ik een ander benadeel, dan kan die me ook benadelen. Ze begrijpen altijd beter dat alle mensen in de maatschappij samenhangen, samenhoren, dat ze van elkander afhangen, dat de een niet leven kan zonder den andere, dat ze dus solidair zijn en elkander moeten helpen. Geen mens kan buiten de maatschappij staan. Hij kan | |
[pagina 30]
| |
aant.slechts leven als deel van een geheel. Hij mag dus niet alleen naar zich zelf kijken, maar moet begrijpen dat hij ten slotte zich zelf het best dient door het algemeen te dienen. Het gevoel van solidariteit wint het op het gevoel van kleingeestig egoïsme, van zelfzucht. Ge moet slechts een ogenblik nadenken om in te zien, dat ieder mens iets van zijn vrijheid moet afstaan om de vrijheid van de anderen niet te belemmeren. In de maatschappij heeft ieder mens al de andere mensen nodig. De een verricht dit werk en de andere dat ander werk, maar allen hebben ze dezelfde waarde, want van al dat werk is er geen dat gemist kan worden. Dat alles leert ons de rede, en het is alleen doordat de rede nog niet genoeg in de inrichting van het mensdom heeft doorgewerkt, dat het gevoel van saamhorigheid nog niet overal de bovenhand heeft gekregen. Want we zijn er nog niet, nietwaar? We hebben veel weg afgelegd, maar het doel is nog ver. We mogen niet al te fier zijn. Indien de regeling, de organisatie volmaakt was, en indien de rede had overwonnen, dan zouden er haast geen gevangenissen meer nodig zijn, en dan zou er geen ander onrecht op aarde nog geschieden, dan als de mens door een drift of hartstocht geheel verblind is en zichzelf niet meer meester, handelt als in een soort van krankzinnigheid. Er is nog altijd strijd binnen in de gemeenschap van een volk, en er is nog altijd strijd van volk tegen volk. De strijd binnen in de gemeenschap heeft zachtere vormen aangenomen, hij grijpt gewoonlijk niet meer naar gewelddadige middelen. Maar de oorlog van volk | |
[pagina 31]
| |
tegen volk is er nog, en de moderne wetenschap heeft dien oorlog wreder gemaakt dan vroeger. Het is te hopen en te verwachten, dat daar ook een eind aan komen zal. Zoals de organisatie binnen in den staat grote vorderingen heeft gemaakt, zo zal ook de internationale organisatie gestadig veld winnen. Zoals Gent niet meer tegen Brugge of Ieper de wapens opneemt, en zoals binnen in een stad de geschillen tussen verschillende belangen op vreedzame wijze uit den weg geruimd worden, zo zal men ook meer en meer erkennen, dat het beter is, om de geschillen van volk tot volk op vreedzame wijze te regelen, door een internationaal gerecht. Ik herhaal het: we moeten dus niet al te fier zijn, want er blijft nog heel veel te doen. Maar we mogen vertrouwen in de toekomst hebben, als we zien wat de vooruitgang tot nu toe al geweest is, als we vaststellen dat de menselijke geest voortdurend vooruit is gegaan in zijn strijd tot bemeestering van de natuur, èn in zijn strijd om het leven in de maatschappij te regelen en altijd beter en redelijker te maken. Maar nu kom ik tot de vraag terug, waar ik toch eerst van uitgegaan was: is het allemaal dàt, wat de vooruitgang ons gegeven heeft, dat we het meest nodig hebben? Stelt nu voor een ogenblik, dat die vooruitgang al zijn doeleinden heeft bereikt. We zouden zeker iets gelukkiger zijn dan thans, maar zouden we het geluk bezitten, zou dat voldoende zijn om ons geheel gelukkig te voelen? Neen, nietwaar? We hebben daartoe zeker nog heel wat anders nodig dan de verzekering van ons materieel bestaan. | |
[pagina 32]
| |
aant.Stelt voor een ogenblik dat onze aarde veranderd zou zijn tot een echt Luilekkerland, ge weet wel, dat land van het sprookje, waar het alle dagen Zondag is en alle Zondagen kermis. Waar ge den godgansen dag uw buikje vol kunt smullen, rijstpap met zilveren lepels eten, en de gebraden duifjes vanzelf in uw mond vliegen. Waar het appetijtelijkste waar ge van dromen kunt, altijd voor u staat. Zoudt ge dan zeggen: ik ben volkómen gelukkig? Ik geloof het niet. Ik ken mensen die zo rijk zijn, dat ze alles kunnen krijgen wat ze wensen, ze kunnen van hun huis een Luilekkerland maken. Ze hebben het natuurlijk beter dan de sukkelaar die niet weet of hij morgen eten zal. Maar zijn ze daarom zoveel gelukkiger? Ik ken een bankier die miljoenen en miljoenen bezit, zo veel dat hij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat moet bezig zijn om zijn fortuin te beheren. Hij heeft geen tijd meer om er van te genieten. Hij is een slaaf geworden van zijn geld. Hij bezit zijn geld niet, het geld bezit hem. Zijn kelder zit vol van de heerlijkste wijnen, maar zijn maag is van streek en hij mag niet anders meer drinken dan mineraalwater. Dat noem ik in den grond een armen kerel. Er was eens een man die niet tevreden was met zijn lot en op zoek ging naar het geluk. Een tovenaar had hem gezegd: als ge iemand vindt die zich volkomen gelukkig noemt, vraag hem zijn hemd, trek dat hemd aan, en ge zult ook volkomen gelukkig zijn. De man trok dus op weg, bezocht vele rijke lui die om hun schatten benijd werden, maar ze waren niet gelukkig. Hij bezocht allerlei mensen, mannen, vrouwen, kinderen, | |
[pagina *3]
| |
Het ‘Withof’ te Kalmthout, waar ‘Van Nu en Straks’ werd gesticht.
De twee taxisbomen in de tuin, ‘Prosper’ en ‘Gust’ genaamd
| |
[pagina 33]
| |
aant.maar allen hadden altijd nog wat te wensen en waren niet geheel gelukkig. Hij begon te wanhopen en dacht dat er op aarde niets te vinden was, dat den naam van geluk verdiende. Maar eens ontmoette hij op zijn weg een landloper, vagebond, die helemaal niets bezat, en vrij met een vrolijk hart door het leven ging, en die zei dat hij niets te wensen had en dat hij niet begreep hoe hij nog gelukkiger zou kunnen worden. Daar had onze man dus gevonden wat hij zocht, en hij vroeg dien vagebond zijn hemd. Ik zou het u met pleizier geven, zei de vagebond, maar... die had zelfs geen hemd! En zo begreep dan de gelukzoeker eindelijk, dat het geluk niet steekt in het bezit, maar dat we 't in ons zelven moeten zoeken, dat het alleen in ons eigen gemoed kan gevonden worden. - Ik zal u wat anders vertellen. Het is een verhaal van den Russischen schrijver Tolstoi. Indien ge zijn volksvertellingen kunt lezen, die ook in het Vlaams vertaald zijn, dan zult ge daar zeker veel genot aan hebben. Dit verhaal nu heet: Hoeveel grond heeft de mens nodig. Een Russische boer had gehoord dat er ver van zijn dorp een stam leefde, waar men voor niet zoveel grond krijgen kon als men in één dag kon rondlopen. Hij begaf zich dus op reis, vond dat land van belofte, en er werd afgesproken: als de zon opgaat begint ge te lopen en voor dat de zon ondergaat moet ge tot uw vertrekpunt teruggekomen zijn, - al het land dat ge aldus rondgelopen hebt, is dan van u. Hij begon te lopen, hij wilde altijd verder om zoveel land mogelijk te hebben, tegen den middag zag hij in dat hij te ver was gegaan en nog harder lopen moest om in tijds terug te zijn. Zijn voeten waren één bloed, zijn hart | |
[pagina 34]
| |
bonsde in zijn borst, hij was àf, maar hij liep, hij liep, en tegen den avond bereikte hij het eindpunt, in een laatste krachtsinspanning, juist op 't ogenblik dat de zon onderging. Maar daar viel hij uitgeput neer, uit zijn mond vloeide er bloed, hij was dood. En daar werd dan zijn graf gedolven, en kreeg hij juist zoveel grond als hij nog nodig had: de lengte van zijn lichaam, van het hoofd tot aan de voeten. Die had ook het geluk gezocht in stoffelijk bezit buiten hem, en hij kwam bedrogen uit. Het stoffelijk bezit is niet wat we het meest nodig hebben tot ons geluk, het geeft ons niet de gemoedsrust, want de mens is zo geschapen dat hij zich moeilijk tevreden stelt met hetgeen hij behoeft om te leven, maar als hij wat meer heeft, wenst hij nog meer, en dan nog meer. Hij verlangt juist naar hetgeen hij nog niet heeft. En het staat net zo met het geestelijk bezit, met de geleerdheid. Hoe meer we geleerd zijn, hoe beter we inzien dat hetgeen we weten heel weinig is tegenover hetgeen we niet kunnen weten. We zijn maar een klein stipje in het heelal. Met zijn vijf zinnen is een mens maar een heel onvolmaakt wezen, hij kan maar het duizendste deel begrijpen van al wat hem omgeeft, tussen geboorte en dood, - hoe meer hij weet, hoe meer voelt hij het mysterie in alles wat hij ziet of vermoedt, en hoe meer verlangt hij verder en altijd verder met zijn geest te reiken. Hoe meer hij weet, hoe meer nieuwe vragen hij zich altijd stellen moet, en zo vindt hij ook de gemoedsrust niet. Dat is het dus ook niet, dat hij het meest nodig heeft. Wat we allen het meest nodig hebben om zoveel geluk te bezitten als een mens hebben kan, ge kunt het in u | |
[pagina 35]
| |
zelven vinden, in uw eigen hart, als ge maar naar het diepste van uw hart wilt luisteren. Onderzoekt u zelven. Vraagt u zelven eens af, wat uw schoonste herinneringen, uw kostbaarste herinneringen zijn. Wat zijn de ogenblikken in uw leven geweest, dat ge u het meest voldaan hebt gevoeld? Ge zult het zelf ontdekken: er is een ding dat de mens niet missen kàn om waarlijk te leven, een ding dat hij even nodig heeft als zijn dagelijks brood. En het is dit: het is het gevoel dat hij andere mensen liefheeft en van andere mensen genegenheid ondervindt. De mens kan niet leven zonder liefde, zonder den een of anderen vorm van liefde. Ik noem dat niet een plicht: het is een behoefte van ons wezen, het is als de ademhaling zelf van onze ziel. De mens kàn met zijn gevoel niet alleen staan. Hij weet het niet altijd, hij geeft er zich niet altijd rekenschap van, maar hij handelt toch dikwijls, tegen al zijn slechte instincten in, naar die diepe en goede ingeving van zijn hart. Hij mag nog zo arm zijn, hij mag nog zo onwetend zijn, hij mag nog zo hulpeloos zijn: als hij dat gevoel in zich laat spreken, dan heeft hij wat hij het meest hebben moet, dan bezit hij de hoogste menselijke waarde. Misdadigers zelf kunnen dat niet geheel verliezen: ze zouden het niet kunnen verdragen, zich geheel vereenzaamd te voelen, in strijd met àlle mensen. - Dat gevoel dat ons dwingt, door den een of anderen vorm van sympathie met anderen verbonden te zijn, dat is het echte cement van de maatschappij, en dat is juist het menselijke bij uitnemendheid, dat is althans datgene waardoor we iederen mens, hoe zwaar ook zijn fouten of zwakheden mogen geweest zijn, hoe | |
[pagina 36]
| |
erg ook zijn dwalingen en misstappen... waardoor we iederen mens beschouwen als een medemens, als een broeder. Ik spreek hier zelfs niet van die liefde die in de wetten van de natuur zelf geschreven staat, liefde van man en vrouw, liefde van moeder en kind. De laagst gezonken mens heeft in zich nog het beeld van de moeder die hem gedragen en gezoogd en opgevoed en liefgehad heeft. Dat weet eenieder zo goed, dat ik er geen woorden over verliezen moet. Maar ik spreek van die vriendschap die mens aan mens bindt. Iemand die geen enkel vriend hebben zou, ware die niet de ongelukkigste mens op aarde? Men wint zeker het meest geluk voor zich zelf, als men dat gevoel heeft dat we allen mensen zijn, die elkaar moeten helpen, elkaar moeten liefhebben. En dat is het enige dat ons bijblijft, als we dan oud worden, en al de genietingen van het leven ons de een na de andere ontvallen, dan blijft dat toch als een troost en een licht in ons, tot den dood, en dan weten we dat we echte mensen zijn geweest en dat we op aarde toch niet geheel verdwijnen, dat er op aarde iets van ons overblijft. Indien dat gevoel niet in de mensen zat, zouden er dan gevonden worden die zichzelf geheel opofferen voor anderen, die hun eigen leven prijsgeven voor anderen? - Ik wil u tot slot nog iets vertellen dat enkele weken geleden werkelijk gebeurd is, in Alaska, de koudste streek van Noord-Amerika. De kou was er zo bitter dat de mensen er van stierven. In een dorp dat zeer ver van al de andere lag, brak een vreeslijke ziekte uit, de dood maaide er velen weg; een paar dokters die er waren | |
[pagina 37]
| |
stierven ook, en er waren geen geneesmiddelen meer. Heel die bevolking was ten dode opgeschreven, als er niet spoedig hulp kwam. Maar het dorp was geheel afgesneden van de levende wereld door een woestijn van sneeuw en ijs, als van Parijs tot hier. Ze seinden om hulp met de draadloze telegrafie. In de stad waar het bericht toekwam, stegen enige dokters in een vliegtuig en trachtten het verre dorp te bereiken, maar het vliegtuig werd vernield in een sneeuwstorm en het verging met zijn moedige bemanning. Toen kwam er opnieuw bericht door de draadloze telegrafie, in uitersten nood. En toen was er een eenvoudige kerel, een halve wilde, wordt er verteld, die honden aan een slede spande en met de nodige geneesmiddelen alleen de reis ondernam. Dagen lang moest hij door die wildernis en dien storm. En eindelijk bereikte hij toch het dorp met zijn slede. De meeste honden die hem voorttrokken waren onderweg bevrozen en gestorven, hijzelf kon niet meer zien, hij was meer dood dan levend. Men heeft hem weken lang moeten verzorgen om hem weer op de been te krijgen. Maar hij had het leven van honderden mensen gered. En indien hij bij het bereiken van zijn doel gestorven was, gelooft ge niet dat hij gelukkig zou gestorven zijn, en dat die dood hem meer was dan een klein egoïstisch leven? - Het was, zoals ik u zei, een zeer eenvoudige kerel, maar hij was een held en een heilige. Wie de liefde tot zijn medemensen drijft tot zelfopoffering heeft den dood niet meer te vrezen, die leeft in iets schoner dan het leven, want hij heeft het hoogste ideaal van den mens verwezenlijkt. | |
[pagina 38]
| |
Ik weet wel, dat het niet voor iedereen weggelegd is, een held of een heilige te worden. Maar eenieder kan zich toch in die richting, al zijn zijn krachten nog zo klein, zijn eigen gemoedsrust en het geluk van zijn ziel veroveren. Het is daarvoor zelfs niet nodig dat hij volstrekte zekerheid zou hebben omtrent den zin van het leven, dat hij volstrekte zekerheid zou hebben omtrent de vraag: waarvoor leven we, en wat gebeurt er met ons na den dood? Het is alleen voldoende, dat hij de liefde tot andere mensen in zijn hart late spreken, en geduldig, in zijn eigen werkingskring, iederen dag naar het betere streve. Dat is de echte, de beste vooruitgang. Dat is wat ik u zeggen wilde, en ik dank u voor de aandacht die ge mij geschonken hebt.
1925 |
|