Logo DBNL
Verzameld werk. Deel 3 (1953)

Verzameld werk. Deel 3

(1953)–August Vermeylen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Aantekeningen bij La poésie flamande contemporaine

Algemene aantekeningen

Verschenen als ‘Fascicule 49’ in La Pensée et l'Ame belge, 1919-1920 (fasc. 47-59), uitgegeven in royale quarto-band door Le musée du livre, sous le haut patronage de S.M. le Roi Albert (blz. 35-45). Druk. J.E. Goossens, Brussel.

De ‘Préface’ tot de uitgave van de serie lezingen, die einde 1918 te Brussel gehouden werden in de Magdalenastraat 46, werd geschreven door Henry Carton de Wiart en gedagtekend op 30 December 1919, als om een oud tijdperk af te sluiten en een nieuw in te luiden. De tweede alinea van de tekst kan als motto gelden voor de hele bundel: ‘C'est pourquoi une Patrie n'est pas tout a fait une Patrie aussi longtemps qu'elle n'a pas de littérature propre. Il lui manque une chance de continuité.’

Het kwam er in 1918-1920 inderdaad op aan te bewijzen, dat het territorium België beantwoordde aan een werkelijkheid en dat binnen dit territorium een collectieve wil tot zelfstandig bestaan van Vlamingen naast Walen aanwezig gebleven was. De oorlog had de slogan van Destrée, als zou ‘l'âme belge’ niet bestaan, zo al niet omgekeerd, dan toch in zijn uitwerking ingedijkt, en alle centraliserende lichamen, zeker in het Brusselse, legden er zich op toe het Belgisch samenhorigheidsgevoel - ethnische verscheidenheid in een politieke eenheid - te beklemtonen. Zo ook het Musée du Livre* te Brussel, dat daarvoor beroep deed op namen als Georges Eekhoud (cf. blz. 770), Marius Renard, August Vermeylen, F.V. Toussaint van Boelaere,

Lucien Solvay, Charles Defrecheux, Charles van den Borren, Charles Gheude, Louis Piérard, Sander Pierron, Emile de Wildeman, Victor Devogel, Arthur de Rudder, om in spreekbeurten te behandelen, respectievelijk: L'âme belge dans la littérature; La littérature et le peuple; La poésie flamande contemporaine; La prose flamande contemporaine; Le théâtre belge d'expression française; La littérature wallonne et le théatre wallon; La musique belge; La chanson populaire belge; La presse en Belgique; Le livre d'art en Belgique; Le livre scientifique; Le livre classique; La littérature belge et l'art.

De publicatie van de teksten, naar het geijkt en gebarioleerd recept van het Musée, werd opgeluisterd door grafisch werk van Belgische artisten*.

Het hele boek is als een nationale manifestatie te beschouwen, waarbij wel opmerkelijk is, dat in die periode de leraar in de Franse literatuur aan de Brusselse Normaalschool, Georges Eekhoud, zijn bijdrage ‘L'âme belge dans la littérature’ (cf. blz. 770) nog mócht afstaan, en dat, wat de nationale literaturen betreft, vooraan gaan in het boek de beschouwingen van Vermeylen en Toussaint van Boelaere.

De tekst van Vermeylen draagt als dagtekening ‘30 octobre 1918’, en loopt dus bepaald parallel met de tekst van de hiervoren afgedrukte brochure (zie blz. 794).

Inhoud en verwoording hebben ook weer hun antecedenten. In de lezing van 1918, aan de hedendaagse Vlaamse poëzie gewijd, komen gedachten en formuleringen voor, ontleend aan Les lettres

néerlandaises en Belgique, 1905 (zie blz. 7 en blz. 763), doch ook aan een andere lezing door Vermeylen gehouden voor de Ligue de l'Enseignement, eveneens te Brussel, en wel in 1912. De tekstparallelismen in de lezingen van 1912 en 1918 zijn nu zo flagrant, dat de Redactie van het Verz. Werk besloot de eerste niet op te nemen, maar enkel in de hiervolgende noten te verwerken.

 

Bij de publicatie van de tekst van 1912 moet nochtans weer worden stilgestaan, want ook deze lezing past in een algemeen raam, en ook deze lezing diende een bijzonder opzet. Vermeylen werd, zowel in 1905, als in 1912, als in 1918, steeds als ... vedette aangesproken. Ditmaal, in 1912, op aanduiding van de ‘Vlaamse Burgemeester’ van Brussel, Karel Buls (zie blz. 793, 803, 809 en 810).

De tekst van 1912 verscheen in twee uitgaven:

a)als brochure: La Poésie Flamande de 1880 à 1910 par A. Vermeylen, in geel kaft*, dat bovenaan draagt ‘Ligue de l'Enseignement’; Conférences sur la Littérature flamande organisées par la Ligue de l'Enseignement. Gand, I. Vanderpoorten, 1912, 16 blz.**
b)in de verzamelband*** Histoire de la Littérature flamande, Conférences organisées par la Ligue de l'Enseignement, sous les auspices de l'Administration Communale, a l'Hôtel de Ville de Bruxelles, bezorgd door de ‘Ligue de l'Enseignement-Onder-richtsbond’, en uitgegeven door I. Vanderpoorten te Gent in 1913. 131 blz. met het vignet: Munissez vos enfants des trois clés de vie: calcul, lecture, écriture. Bruin kaft. Teksten gevolgd door alfabetische lijsten van behandelde auteurs en werken. Met portret van Ch. Buls.

Namen als sprekers hun aandeel in deze cyclus: Paul Fredericq (Les lettres flamandes et leur importance en Belgique), Pol de Mont (La Poésie flamande de 1830 à 1890), A. Vermeylen (La Poésie flamande de 1880 à 1910), C. Huysmans (L'Art dramatique flamand), M. Sabbe (Les Prosateurs modernes en Flandre), Aug. Michot (Le Roman et la Nouvelle). Charles Buls zorgde voor de inleiding en voor het besluit van de Cyclus.

Deze inleiding geeft eens te meer een bijzonder cachet aan de uiteenzetting van Vermeylen.

Na de zevende lezing van de reeks heeft Buls nog eens onderlijnd, waarom de conferenties, na 1911 - naast andere die de Frans-Belgische literatuur tot onderwerp hadden - werden belegd. Het is duidelijk: om te doen bevestigen, dat het Vlaamse volk, als volwaardig element in de Belgische gemeenschap, zijn rechten op Vlaams onderricht in al zijn graden mocht doen gelden. Geen kracht mag verloren gaan voor de Vlaamse volkskracht: ‘Quand nous aurons acquis cette élite de savants flamands, on ne pourra plus nous opposer l'acre restreinte de leur langue, le manque de livres scientifiques. Ce sont là des arguments de gens qui ignorent ce qui se passe en Hollande dont les quatre universités emploient le néerlandais comme langue véhiculaire et qui peut fournir une bibliographie scientifique supérieure à celle de Belgique.’ (Cf. blz. 248 van de verzamelband.)

De tekst La Poésie flamande de 1880 à 1910, van 1912 - let op het jaar -, is dus te lezen in een geest van voorlichting die zijn logische voortzetting vindt in 1918, wanneer Vermeylen, ook voor francophoon België, zowel de brochure Quelques aspects... voorbereidt en afwerkt, als de lezing La Poésie flamande contemporaine. Zijn methode is dezelfde als voor Les lettres néerlandaises en Belgique, in 1905 (zie blz. 7).

Van 1912 tot 1918 ‘il n'y a qu'un pas’, maar met een wereldoorlog tussenin, zodat een nieuwe argumentatie met meer klem, zie Vermeylens inleiding, noodzakelijk was. De toelichtingen bij Quelques aspects... hebben dat wel aangetoond. Daarom ook voor de poëzie een andere inzet: alles houdt in een zo positieve geest als die van August Vermeylen logisch samen.

blz. 277 r. 1 en vlg.: In 1912 had August Vermeylen zich in dezer voege tot zijn gehoor gericht: Permettez-moi tout d'abord de vous dire combien je suis heureux de pouvoir collaborer, dans la mesure de mes moyens, à l'oeuvre de concorde et de bonne entente poursuivie par ces conférences.

Dans cette petite Belgique où Flamands et Wallons déploient un si bel effort, nous avons tout à gagner à nous mieux connaître,* et ceux d'entre vous qui ignorent ce qu'est chez nous la littérature de langue néerlandaise ne seront pas fâchés, je pense, d'apprendre que la Belgique est plus riche qu'ils ne croyaient.

Par littérature belge, on entend souvent la seule littérature d'expression française: c'est évidemment prendre la partie pour le tout. Soyons heureux d'avoir deux littératures, dont l'une n'est pas plus essentiellement belge que l'autre et qui sont â mon sens également admirables.

Avec une parfaite bonne foi (et c'est même pour cela que j'en parle, car s'il y avait là du parti-pris, je ne m'en inquiéterais pas), avec la meilleure foi du monde, on écrit souvent ‘qu'en Belgique’ (sans autre spécification), le sens pictural fut toujours vivace, mais que le sens littéraire ne s'éveilla qu'il y a 30 ou 40 ans.

L'un des écrivains belges les plus autorisés, le disait encore dernièrement dans une revue allemande. [?] A quoi bon nous appauvrir ainsi aux yeux de l'étranger (et à nos propres yeux, ce qui est plus grave?).

Quand on nous répète qu'en Belgique le sens littéraire est une importation relativement récente, comprenez-vous l'impression de malaise du Flamand de se sentir bien oublié dans cette ‘Belgique’-là, de n'être plus chez lui dans cette ‘Belgique’-là, lui qui a une littérature vieille de sept siècles?

Mesdames et Messieurs, ne nous décourageons pas l'un l'autre; saluons avec joie l'essor de la littérature de langue française en Belgique, mais ne méconnaissons pas l'effort parallèle réalisé dans des circonstances parfois bien difficiles par nos poètes et nos prosateurs flamands. (V. vatte zijn stof aan bij Gezelle, zie blz. 284 en blz. 812) / r. 10: In de inleiding van 1912 heeft A.V. het thema

reeds opgenomen: ‘ne nous décourageons pas l'un l'autre.’; zie blz. 302.

blz. 278 r. 4: Slaat op Reimond Stijns, overleden 1905: onderwijzer, later studiemeester en athenaeumleraar te Brussel. De Frans-Belgische dichter in kwestie was Fernand Severin, eveneens leraar, die later hoogleraar werd te Gent.

blz. 279 r. 6: Cf. Quelques aspects..., blz. 170 / r. 10: A.V. heeft deze argumentatie ook in 1912 weerlegd. Zie de Inl. hierboven, blz. 811 / r. 16 en vlg.: Zie De Vlaamse Letterkunde, blz. 37.

blz. 280 r. 26: Uit: Ode aan Gent, inzet van ‘Drie Zustersteden’.

blz. 281 r. 2-8: Cf. tekst in Les lettres néerlandaises, blz. 10; hier versterkt. / r. 9 en vlg.: Haast letterlijk in Les lettres néerlandaises, blz. 10 / r. 28: ‘tourne parfois au mirliton’. Te vergelijken met blz. 11.

blz. 282 r. 17 en vlg.: Cf. Les lettres néerlandaises, blz. 12, r. 31 / r. 20 en vlg.: Cf. Les lettres néerlandaises, 1905, blz. 13, r. 7, incarne le mieux. 1918: incarne assez bien. / r. 26 en vlg.: In 1905 (Cf. Les lettres néerlandaises, blz. 13, r. 19) betreurde A.V. het, niet omstandiger te kunnen ingaan op van Beers, de Geyter en Vuylsteke.

blz. 283 r. 26-29 komen niet voor in Les lettres néerlandaises, cf. blz. 14, r. 12 / r. 30: De lezing van 1912 (zie inl. noten en blz. 277) begint in feite hier, omdat Pol de Mont de voorperiode voor zijn rekening had gekregen. Vermeylen zegt: J'ai à vous entretenir de ce qu'ont fait les poètes belges de langue néerlandaise depuis une trentaine d'années.

Il faudra bien que je remonte à la conférence que M. Pol de Mont vous a donnée ici il y a quinze jours, et que je vous parle encore de Gezelle, parce que c'est à Gezelle que se rattache tout le mouvement poétique moderne. On peut dire: Au commencement était Gezelle. il était le Verbe. (Cf. blz. 575).

Je n'ai plus à caractériser son oeuvre; quil me soit permis pourtant de vous rappeler que Gezelle créa chez nous un art, exploitant avec le maximum de rendement tous les moyens d'expression propres à la poésie: la substance même des mots, leur couleur, leur accent, tout le jeu varié des consonances et des rythmes. Ce n'est cependant

pas par là que Gezelle exerça d'abord une influence libératrice; il était encore trop exceptionnel. Mais cette poésie très savante, très raffinée, était en même temps très populaire. C'est même cette harmonie entre l'inspiration populaire et la sensibilité artiste qui lui donne une signification spéciale dans les lettres européennes.* Elle a le parfum d'une rose rare et elle est bonne comme le pain quotidien. (Cf. blz. 637).

C'est que Gezelle, tout en étant très personnel, n'était pas individualiste,** c'est qu'il avait au plus haut degré le sentiment de la Vie, la Vie qui est à tous et dont nous ne sommes que des parcelles. Et c'est ce sentiment de la Vie qui donne à sa poésie son naturel et sa sincérité. Ce n'est pas par son raffinement artistique, mais par son naturel et sa sincérité que la poésie de Gezelle agit tout d'abord sur ses élèves. Ce fut l'enseignement de sa personnalité même; il peut se résumer en ces mots: Etre ce qu'on est, ne pas vouloir paraître autre chose; être ce qu'on est, aussi complètement, aussi bellement que possible; voir la nature et l'humanité avec des yeux vierges; être fidèle â soimême, tout en vivant de la vie la plus générale. Concevez-vous un enseignement plus rafraîchissant? Aldus komt hij tot de leerlingen; zie blz. 289, r. 22-23; 30-3l

blz. 284 r. 1: ‘mais plus profonde encore’ toegevoegd tegenover 1905. / r. 5-6: toegevoegd sedert 1905. / r. 19-29: Enigszins geretoucheerd tegenover 1905. Cf. ook De Vlaamse letterkunde, blz. 122.

blz. 285 r. 5-blz. 286 r. 27: Toegevoegd tegenover 1905; alhoewel Verlaine wel werd aangehaald, maar anders geïnterpreteerd dan hier. (Cf. blz. 16).

blz. 286 r. 27 tot blz. 287 r. 12: Tekst in Les lettres néerlandaises, 1905. (Zie blz. 16).

blz. 287 r. 4: ‘flamand’ ter vervanging van ‘néerlandais’ (Cf. Les lettres néerlandaises, blz. 16 r. 19) / r. 8-9: ‘un de ses maîtres préférés’, toegevoegd. / r. 16-blz. 288 r. 12: in tekst 1905. / r. 27: Tussen ‘découragement’ en ‘Et la blessure’ past in 1905 een zin. Cf. Les lettres néerlandaises, blz. 17 r. 5. Zie opmerking aldaar.

blz. 288 r. 13-24: Passus iets gewijzigd tegenover 1905. (Cf. blz. 17). / r. 24 tot blz. 289 r. 16: vernieuwd.

blz. 289 r. 16-23: herschreven na 1905. / r. 19: De Vlaamsche Vlagge (Cf. blz. 767) / r. 21: Stof van tekst 1912 (na inleiding; zie blz. 812 en karakteristiek van G. Gezelle: zie blz. 285) sluit aan op Verriest, in ongeveer dezelfde bewoordingen. Als bijstelling wordt toegevoegd: un cousin du poète français Georges Rodenbach. De tekst (1912) luidt verder (cf. uitg. 1905, blz. 19: Il y a, à dire ce nom, de la joie et de la tristesse. Car A.R. est mort à 24 ans, en 1881, sans avoir pu donner sa mesure complète. Ce fut certes la perte la plus sensible que subit la littérature flamande, car je vois en ce jeune homme le plus bel exemplaire d'humanité, le plus complet, le plus synthétique que nous ayons eu. (Zie blz. 290 r. 1 en 2). / r. 24 tot blz. 290 r. 12: Overgenomen van 1905. / r. 31: In teksten 1905 en 1912: au sens restreint du mot.

blz. 290 r. 3 en vlg.: Vergelijk tekst 1905 (blz. 20) en 1919 met tekst van 1912 en blz. 608): Il était moins artiste que Gezelle, au sens restreint du mot: il n'avait pas la perception visuelle et musicale aussi fine. Ce qui frappe dans ses poèmes, ce n'est pas tant la beauté verbale (je ne pourrais prendre chez lui quelques vers isolés et en faire briller à vos yeux toutes les facettes comme un prisme bien taillé qui s'irise de lumière), mais il avait de Gezelle cette profonde sincérité morale, qui est la base même de son art, et ce sentiment de la vie, un peu différent cependant: car ce n'était plus l'amour de toutes les manifestations infiniment variées de la nature, c'était plutôt l'amour de la vie elle-même, comme force céeatrice, élémentaire, simple, sentie en son unité, à sa source: impulsion, élan; non plus la vie-forme, mais la vie-mouvement. C'est là ce qui fait l'atmosphère féconde de ses poèmes, leur donne cette plénitude, cette sonorité, cet accent profond. Et ce sentiment était aussi plus passionné que chez Gezelle, il y avait chez Rodenbach un désir plus ardent de vivre la vie dans toute son ampleur: quelque chose d'analogue à l'état d'esprit du jeune Goethe, le même désir de se développer dans tous les sens, avec une fougue juvénile qui brise les contraintes, la même curiosité de tout ce qui est humain, la même volonté à faire de sa personnalité un résumé de tout ce qui est humain, - et en même temps, comme chez le jeune Goethe, dominant toute cette fougue, ce même besoin de

beauté, d'ordre, d'équilibre, d'harmonie suprème: l'esprit tendant sans cesse à se soumettre à la poussée instinctive de la passion. Je crois qu'il n'y a pas une seule individualité dans les lettres flamandes en qui ait voulu se réaliser un plus large idéal. / r. 12-14: Nieuw. In de toespraak van 1912 staat de volgende ontleding van twee verzen: a) niet in lezing van 1905: Voici un fragment de poème que je choisis parce qu'il vous permet d'entrer tout naturellement dans la personnalité de Rodenbach. C'est un programme, une sorte d'art poétique. Vous y sentirez l'accord parfait qu'il y a chez Rodenbach entre l'art et la vie, et c'est ce que je voulais mettre en relief.

Vis ta jeunesse, dit-il, et puis (je ne vous lis que la fin de la pièce):

‘Chante ta jeunesse,* toi qui es jeune et, tandis qu'autour de toi s'agite le monde multicolore, tiens-toi debout au milieu, les yeux bien ouverts; écoute ce que chaque souffle de vent t'apporte et chante, reflète, recrée. Pas de statue, froide et muette! Chante quand t'illumine le rouge matin, soupire quand la brise t'effleure de son soupir, pareil à ces harpes qui dans le vent du soir marient leur plainte à la mélodie des arbres. Et si l'océan et le ciel déchaînent leurs tempêtes autour de toi, chante avec eux, et si la bataille fait fureur, lutte aussi et jette au vent l'hymne guerrier; que le cri de passion soit la chanson qui sonne! ô! chante quand ton âme tout entière se soulève comme la mer, qui sent ses profondeurs bouillonner! Que ton chant anime toute ta vie active: chansons de joie et de douleur et de colère, d'amour et de haine, mais que toujours, calme et haute dans le front qui pense, la Vérité domine le poème et le chant! Pas de soupirs faux ni de larmes feintes! Pas de masque sur le visage des poètes du Nord! Ne fais pas de ton âme un instrument vain qui rit ou geint selon qu'on tourne la manivelle; mais la vie, comme tu la sens vivre en toi et autour de toi, force-la de vivre en ta chanson, ô Poète, sincère et fidèle comme un enfant!’. b) wel in de lezing van 1905; zie blz. 21,** voorafgegaan van en gevolgd door deze teksten: Voici encore un autre poème de lui. Ce fut le dernier. Je me rappelle avec quelle émotion je le transcrivis du petit morceau de papier sur lequel Rodenbach l'avait griffonné, peu avant sa mort, par une matinée terne, que le

soleil avait enfin réussi à percer. Il tira ces quelques vers de sous son oreiller pour les donner au docteur qui le soignait, le frère de son maître, Hugo Verriest. ...

Sentez-vous tout ce qu'il y a dans ce petit poème de douze vers? Comme la pensée se développe d'une façon tout organique, sans rien, de ‘littéraire’? D'abord cette attidute un peu hautaine devant la mort, puis la certitude de cette mort, la révolte instinctive, mais le désir de maintenir intact, malgré tout, ce qu'il sent être plus grand et plus fort que la fatalité: l'esprit! ‘Mais l'Esprit, je te le dispute parcelle à parcelle, Fatalité!’ Il voit ce soleil qui éclaire sa chambre, ce soleil beau comme l'Esprit, ce symbole de la vie universelle, auquel il adresse une dernière prière, puis, par une transition toute naturelle, il pense au pays de Flandre qui s'étale là sous la lumière, ce pays qu'il aurait voulu faire plus grand et plus beau. Et dans les mots: ‘mes lointains’ (‘mijn verten’) l'expression passe en quelque sorte du plan matériel au plan psychique: ce sont les horizons de son pays, mais c'est aussi son idéal juvénile, qui doit mourir, et il va presque pleurer ‘sa jeune vie’, quand il se redresse soudain, il se ressaisit, il ne veut pas s'attendrir, il veut mourir comme il convient à un homme, comme il convient à un héros! ‘Nicht raisonniren, défendstoi bien et finis en soldat!’ Sentez-vous comme toutes ces nuances multiples, dans l'espace restreint de ces douze vers, sont portées par une même vague d'émotion? / r. 15 en vlg.: Tekst 1912: Mais d'autres courants de la littérature flamande, à Bruxelles, à Anvers, continuèrent à se développer, et il y eut à cette époque des poètes très remarquables dont M. Pol de Mont a dû vous parler. Emmanuel Hiel, van Droogenbroeck, Victor dela Montagne, Antheunis et tant d'autres encore. Mais il y eut surtout... (zie r. 30 blz. 23) / r. 17: Dodd toegevoegd in 1919. / r. 21: 1905: après 1880; 1912: dans les années 1880. / r. 21: Passus over Pol de Mont reeds in 1912 herschreven tegenover 1905, met behoud van sommige formuleringen. Zie blz. 23 / r. 22: 1912: influence des West Flamands / r. 28: 1912: ... éminemment brillante. Il popularisa les conquêtes de Gezelle dans le domaine de la technique: solidité, plastique, richesse, souplesse et sonorité en vers. D'autre part, Pol de Mont, avec une ardeur combattive qui éveillait partout les enthousiasmes (et je dois vous dire que sous ce rapport il n'a pas

changé) déclara l'art libre. Il bouscula le goût petit-bourgeois, hostile à toute poésie ne vivant que de beauté désintéressée. Il proclama que l'art peut toucher à tous les sujets, la façon de les traduire important seule. Il introduisit dans la poésie flamande une quantité de motifs nouveaux, notamment la sensualité de l'amour. La plupart de nos poètes, jusqu'alors, avaient été d'une irréprochable décence, que Pol de Mont jugea de la pauvreté. Il eut le souci constant d'élargir nos horizons et flirta avec plus d'une muse étrangère (au figuré bien entendu) (Rires). Cela n'était certes pas nouveau: vous trouverez dans notre littérature des influences multiples: hollandaises, françaises, anglaises et allemandes. Gezelle lisait une quinzaine de langues et Rodenbach avait dévoré tous les grands classiques, depuis Eschyle, qu'il traduisit, jusqu'aux Italiens et aux Scandinaves. Mais Pol de Mont alla directement aux plus modernes, et par là son influence rajeunissante fut fort appréciable, surtout en dehors de la spehère de rayonnement de Gezelle.

blz. 291 r. 10-21: Nieuw ingelaste passus; echter reeds in 1912 te vinden. 1912: il faut citer Hélène Swarth, une poétesse que la littérature hollandaise et la littérature flamande peuvent également revendiquer...; (elle) fit ici son éducation. Elle commença par écrire des vers français, collabora à la Jeune Belgique, puis, sous l'influence de Pol de Mont, et sa nature foncière reprenant le dessus, elle retourna à sa langue maternelle. Nous pouvons la considérer un peu comme des nôtres, puisque c'est ici qu'elle se forma, qu'elle publia ses premiers volumes, et que s'exerça d'abord son influence.

Recluse à Malines, repliée sur une douleur intime, elle épancha un coeur blessé à vif en des vers graves et poignants, d'une forme impeccable et parfois d'une grandeur peu commune dans la littérature féminine.

Je vous lirai: ‘les Etoiles’, une pièce où passe vraiment le frisson de l'infini: infini du mystère dans lequel nous vivons, celui de la vie et de la mort, - et infini de notre propre coeur:

* ‘O les immortelles étoiles, si haut au-dessus de ma tête mortelle, les saintes étoiles où la foi confiante de l'enfant me promettait un ciel, pour le jour où ces yeux se fermeront à jamais et ce corps sera porté

vers la tombe, ô les silencieuses, les incompréhensibles étoiles! ù les légions de mystères de la nuit!

‘Cher, le jour est si bruyant et si vain, tout à ses petites mesquineries, et les hommes renient leur âme, et qui s'inquiète de la vie éternelle? Viens avec moi vers la nuit sacrée qui nous appelle de tous ses regards d'étoiles, qui nous enveloppe d'un souffle d'amour et nous verse le vin de l'espoir.

‘Cher, un jour nous mourrons, tous deux, ensemble ou chacun tout seul, et la tombe est si profonde et le ciel si haut, et nul ne sait si Dieu vit. Et je n'ai que la voix de mon coeur qui me promet la vie éternelle, et les saintes, les immortelles étoiles, si haut au-dessus de ma tête mortelle.’

Je connais peu de vers aussi saisissants que celui où vous sentez, parmi les impressions d'infini qui traversent toute la pièce, le conflit de la mort et de l'amour, ce vers d'une simplicité, d'une nudité magnifique: ‘Cher, un jour nous mourrons...’ ‘Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen, of ieder alleen...’ / r. 22 en vlg.: Opnieuw geschreven en sterk uitgebreid tegenover 1905, met behoud van de drie eerste lijnen en schrapping van de rest van deze alinea. Zie aldaar, blz. 24.

De versie van 1912 luidt in de aanvang aldus: Cependant le mouvement général de la poésie flamande, vers 1890, semblait ralenti, les périodiques manquaient de vie, s'enlisaient dans les sables de l'habituel et du convenu. Les épigones de Pol de Mont délayaient une littérature superficielle qui débordait de toutes les revues. L'aspect général était assez pauvre, si l'on se représente le développement rapide de l'intellectualité belge dans les années '80. Les tempéraments flamands les plus intéressants allaient s'illustrer dans les lettres françaises. En Hollande s'était levée une admirable floraison, avec les Kloos, les van Deyssel, les Gorter.

Pourtant, nous'subissions peut-être plus encore l'influence électrisante du milieu où nous vivons, ce milieu renouvelé par tant de manifestations artistiques, la ‘Jeune Belgique’, les, expositions des XX, les concerts populaires de Dupont.* La littérature flamande ne pouvait échapper à ces courants vivifiants, on sentait le besoin d'autre chose,

d'une revue d'avant-garde, dans le genre de la ‘Jeune Belgique’: elle naquit un jour tout naturellement: ce fut ‘Van Nu en Straks’. Cela veut dire: ‘de Maintenant et de Tout à l'heure’.

Le titre n'était pas harmonieux; il aurait pu remplacer les cailloux que Démosthène se mettait dans la bouche; mais il avait une qualité: il était baroque, et éveillait l'attention, om - te beginnen met ‘Et comme en bons artistes...’ - het voorbeeld te worden (zie blz. 292 r. 2) voor de tekst van 1919 tot r. 5 van blz. 293.

blz. 292 r. 9: Ed. 1912: très bien, (n'allez pas vous imaginer que nous étions des farçeurs!) / r. 10: Ed. 1912: de la même façon (Rires) / r. 11: Ed. 1912: des ornamentations de Henri van de Velde, du Hollandais Dijsselhof, et des lithographies, des dessins, des bois originaux, de Mellery, de James Ensor... (Georges Lemmen werd in 1912 niet vermeld).* / r. 14: Ed. 1912: Pissarro... (vous voyez que nous n'étions pas renfermés derrière une muraille de Chine!) / r. 20: Ed. 1912: en eut tant (Rires), en Hollande / r. 21: Ed. 1912: des Hollandais: à Java, au Transvaal, à Chicago, en Chine, même à Schiraz / r. 24: notre prose et nos vers voyageant à dos de chameau à travers les déserts vers la ville du divin Hafis.../ r. 25: Erratum: ‘désers’ moet zijn ‘déserts’.

blz. 293 r. 5: Ed. 1912: ... et de l'art. L'oeuvre où l'idéal moral, si j'ose ainsi dire, du groupe de Van Nu en Straks s' affirme de la façon la plus claire, c'est le drame en vers Starkadd d'Alfred Hegenscheidt. Mon ami [Camille] Huysmans vous en parlera prochainement, mais permettez-moi de vous indiquer que c'est là, au cinquième acte, que vous trouverez une sorte de manifeste poétique, qui exprime assez bien l'évangile des nouveaux-venus: c'est exactement le même que celui de Gezelle et Rodenbach: sois toi-même, tout en vivant de la vie la plus générale; sois vrai, fais ta vie, comme il convient à un homme, et dis ensuite ce que tu es. C'est en somme tout l'esprit de Van Nu en Straks: ne pas poursuivre un but littéraire, mais considérer toujours l'art dans ses rapports avec la vie complète.

Je pourrais vous entretenir plus longuement d'Hegenscheidt, car il écrivit aussi de fort beaux sonnets. Mais je dois me restreindre, et m'en tenir à la personnalité poétique la plus typique de ce groupe:

Prosper van Langendonck. / r. 6-16: Karakteristiek werd tegenover 1905 en 1912 hertoetst; in 1918 is het tragisch einde van de dichter nabij; hij leeft in moeilijke omstandigheden. De tekst luidde in 1912: A peine plus jeune que Pol de Mont et Hélène Swarth, il avait écrit des vers d'une psychologie toute moderne dès les années 1883-84. Avec lui, nous retournons à un art où l'émotion profonde et la pensée s'éclairent mutuellement. C'est en somme une personnalité dans le genre d'Hélène Swarth, mais il eut plus d'influence qu'elle, parce qu'il fut plus mêlé au mouvement, resta parmi nous, et fit oeuvre de critique autant que de poète. Ame grave et foncièrement noble, crispée, tragique, toujours divisée, toujours en lutte contre elle-même. Il a chanté ‘le mal étrange d'avoir la poitrine pleine de larmes, avec l'angoisse de ne plus jamais pleurer’. Après des mouvements impétueux de passion, le coeur ravagé, fatigué de douleur, se laisse aller à la dérive:

* ‘Ce qui me reste de vie, je voudrais le laisser s'écouler en mélodie aussi tendre que le léger clapotis du ruisseau, las de serpenter et de jouer sur les pierres et qui se perd enfin dans la grande eau calme... Car, à quoi bon, ce coeur, dont toute l'ardeur brûlante est à jamais inutile et qu'un seul espoir intéresse encore: la douce mort, un peu plus tôt, un peu plus tard...

‘J'ai tant aimé, de ce grand coeur passionné! Maintenant mon âme, qui cherchait la joie suprême et la suprême souffrance, retombe impuissante jusqu'aux bas-fonds de la vie, et après toutes ces vacillations inquiètes, elle qui chercha toujours à se donner dans sa plénitude, elle ne demande plus qu'un peu de repos, un peu de sympathie, un peu de mélodie...’ / r. 17: Passus 1905 herschreven en verder aangepast. De formule ‘les recrues arrivèrent de partout’ staat in de toespraak. / r. 16-17 en vlg.: In toespraak 1912 volgt dit: Mesdames et Messieurs, il me faut être bref.

Depuis une douzaine d' années, nous assistons à un tel épanouissement de talents que je ne peux vraiment songer à les caractériser tous. Au début du mouvement, la jeune littérature flamande pouvait encore se réunir autour d'une unique table de cabaret; aujourd'hui nous sommes légion. Evidemment, tous nos poètes ne sont pas grandio-

ses, mais l'ensemble est d'une incontestable richesse, et nous avons à l'heure actuelle une littérature complète, qui va de la chanson populaire au poème métaphysique. ‘Van Nu en Straks’ fut seulement la manifestation la plus visible d'un renouveau général qui faisait partout pousser les germes et qui alla toucher à son tour le vieux Gezelle, oublié du grand public, lâ-bas, dans son coin de Flandre. Ce fut un événement décisif:* Gezelle redressa sa grande tête au front clair et ce vieillard devint l'imagination la plus jeune, la plus fraîche que nous eûmes jamais. Et quelle langue! Originale, souple, spontanée, élastique, infiniment nuancée. La substance des mots n'était plus seulement une chose vivante: elle était, peut-on dire, une chose spirituelle; la vie spirituelle propre à chaque mot, qui donne à chaque mot sa physionomie particutière et intime: voilà quel fut dès lors l'élément essentiel de la technique de Gezelle - intraduisible, hélas! - Et comme une génération avait passé et que, petit à petit, la conscience littéraire s'était développée, ce fut maintenant le raffinement musical de Gezelle qui exerça une profonde influence, sans que personne, d'ailleurs, put égaler le maître.

blz. 294 r. 10.: In toespraak 1912: Vous citerai-je les jeunes poètes? In 1905 somt hij op: Victor de Meyere, Cesar Gezelle, Willem Gijssels, Edmond van Offel, Richard de Cneudt, Rafaël Verhulst, Constant Eeckels, Lambrecht Lambrechts. Hij voegt er in 1912 aan toe: Omer K. de Laey, Delfien van Hautte, Karel van den Oever, Jan van Nijlen, Adolf Herckenrath, Herman Teirlinck. En besluit: J'en oublie, et ne veux pas vous éblouir par une profusion de noms. / r. 19: in 1905 karakteriseert A.V. twee dichters zeer in 't kort: Karel van de Woestijne en René de Clercq (zie blz. 29). In 1912 volgt in de plaats daarvan een vrij omstandige beschouwing over beiden (met vertalingen).** Die tekst is meteen het slot van zijn lezing: Je préfère me borner à deux poètes de la jeune génération qui me semblent, pour des motifs différents, les plus typiques: René de Clercq et Karel Van de Woestijne; ils représentent en quelque sorte les deux pôles extrêmes de la poésie flamande actuelle. Over René de Clercq zegt hij:

René De Clercq sort tout entier de Gezelle: c'est l'homme de la terre, le chantre populaire qui traduit la nature et les gens du pays de Flandre.

Voici sa ‘Pluie de printemps’*:

 
‘La pluie battante tombe à verse. Le soleil déchire l'air et projette
 
sur les chemins son vol fantastique.
 
Quelle averse! Elle tombe, non plus en larges gouttes, mais serrée,
 
drue, cinglante et rapide.
 
Elle ruisselle, gicle, tourbillonne, s'abat, crachant, éclaboussant;
 
elle mousse en perles blanches qui brillent vite et s'évanouissent.
 
Elle scintille en cailles crépitantes qui s'irisent de mille couleurs.
 
Ma semelle est bordée d'argent et l'or éblouit mes yeux.
 
Regardez: des nuages dans les flaques, épaves, moutonnements, et
 
des ciels étonnants de bleu béant et sombre.
 
L'ondée a déchiré l'air en lambeaux, des tentures grises s'affaissent
 
lentement, tandis que montent des toiles bleuâtres.
 
Le gris se rétrécit toujours et voici que violemment an arc-en-ciel
 
déploie sa splendeur.
 
Puis, il se brise, se décolore, se dissout. Le cercle se rompt en deux
 
morceaux qui là-bas brûlent dans la terre.
 
Le bleu s'étale, infini, clair, profond. Le soleil se secoue et, viennentelles
 
bien d'un arbre, ces perles qui tombent?
 
Les nuages s'étagent en collines, tout au loin, en amas et en talus de
 
laine ouateuse, soufflée, effilochée.
 
Et tous les arbres noirs pleurent de blanches gouttelettes et toutes
 
les eaux gargouillent vers le ruisseau.
 
Les herbes s'embrassent encore tout étourdies et sur l'écorce des aulnes
 
brille une couche de glu liquide.
 
Eh, voyez donc ces pigeons versicolores dégringoler là-bas dans la
 
lumière! Eh, sentez donc le souffle de ces vents! Ce feu à votre visage!
 
O printemps, ô soleil, ô pluie, ô forces vives de la lumière et de l'air!
 
Une bénédiction puissante passe, ailée, sur la campagne!’

Comme c'est frais et comme c'est fort en même temps! Vous sentez ces vers d'une façon presque physique.

Seulement, Mesdames et Messieurs, je suis un grand malfaiteur de traduire ces pièces-là, car ce qu'elles ont d'essentiellement poétique, la valeur plastique des consonances et des rythmes, se perd dans la traduction. Si vous voulez vraiment connaître les poètes flamands, il n'y a qu'un moyen de les approcher, c'est d'apprendre leur langue.

De Clercq rima aussi des chansons délicieuses, où le sentiment se nuance d'humour, et qui se chantèrent bientôt dans le peuple; exemple, cette jolie chanson d'amour: ‘Ring-king’.*

Je m'aperçois que je ne vous ai pas lu un seul poème d'amour; vous pourriez croire, Mesdames et Mesdemoiselles, que les poètes flamands sont de bois, il n'en est absolument rien! (Rires).

Je vais vous lire ‘Ring-king’ en flamand, vous saisirez aisément ce que cela veut dire. Celle qui devait devenir sa femme, le poète la rencontra dans la forge du village, et le père forgeait un anneau, et cet anneau allait tout juste au doigt du jeune homme, et... et il se trouva qu'à cet anneau était pendue la fille:

 
‘Hoort gij dien ronk van ijzer,
 
Ring-king?
 
Nu luider en dan lijzer,
 
Ring-king?
 
't Is in die smidse, ring-king-king,
 
Dat ik te vrijen ging.
 
 
 
Het aambeeld spuwde gensters,
 
Ring-king,
 
Een meisje wiesch de vensters,
 
Ring-king,
 
En ik vergat den ring-king-king,
 
Alom dat lieve ding.
 
Ik volgd' haar in de kamer,
 
Ring-king,
 
Daarnevens viel de hamer,
 
Ring-king,
 
Haar vader smeedde, ring-king-king,
 
Zijn dochterken 'nen ring.
 
 
 
Hij smeedde hem, dat hij vaste,
 
Ring-king,
 
Op mijnen vinger paste,
 
Ring-king,
 
En dat er, met 'nen ring-king-king,
 
Zijn dochterken aan hing.
 
 
 
Nu dicht ik voor mijn vrouwke,
 
Ring-king.
 
Een aardig douw-douw-douwke,
 
Ring-king,
 
En zie, 't is van den ring-king-king,
 
Dat ik haar wieglied zing?’ *

N'est-ce pas charmant?

Charmant, René De Clercq ne le fut pas toujours: il avait déjà rimé les chansons des divers, métiers: celle du Cordonnier, de la Fileuse, du Batteur de Blé, du Cordier, du Tisserand, du Bouvier, des Sarcleuses, etc., chansons qui semblent sortir du coeur même des populations; malgré leur verve amusante, on y sent de la tendresse ou de la colère. Mais cette inspiration-là s'amplifie dans son dernier volume: ‘Les Torches’,** oeuvre révoltée, âpre, disant en rythmes comme martelés à coups de poings toute la misère du peuple de Flandre. / r. 25 en vlg.: Een ontleding van het oeuvre gaf Vermeylen in 1905 niet. De tekst van 1919 ontstond grotendeels

in 1912. / r. 25: 1912: Il est moins facile à caractériser. / r. 29: 1912: arabesques un peu déconcertantes pour le lecteur pressé (et même souvent pour les autres) / r. 31: poèmes les plus caractéristiques.

blz. 295 r. 4: Lezing 1912: ... l'âme, - l'unité spirituelle la plus pure de notre être, ou, si vous voulez, le sens de l'éternité que nous avons en nous. Pour le poète ... Het is wel nodig op te merken, dat hier weer teksten verschijnen - in 1912 - die omschreven (of vertaald) voorkomen in Van Gezelle tot Timmermans, 1923, blz. 88. Zie in deze band blz. 674 / r. 13-15: Et comme ... se répondent, niet in tekst van 1912. / r. 18: Na: ‘... celle de la musique’, volgt in 1912: Comme toutes choses trouvent en l'âme leur unité, leurs aspects divers deviennent des symboles qui se répondent. Vous aurez par exemple chez Van de Woestijne une pièce où deux images s'unissent: celle d'une rose, rose comme les coquillages et qui laisse tomber ses pétales, prête à s'effeuiller et celle de la mer, qui devient toute rose le soir et va s'assoupir: ces deux images s'entrelacent en une sorte d'accord mystique. Le lecteur qui s'attache avant tout au côté matériel des choses et qui avec son gros bon sens se dit que la mer, c'est la mer, et une rose, c'est une rose, n'y comprend rien du tout, parce que cet accord mystique des deux images n'est lui-même que la représentation ou plutôt la musique d'un état intérieur (dans la pièce qui nous occupe, et qui fait partie d'un cycle: l'état d'une âme de malade qui sent venir la douleur de la mort). / r. 23: Tekst 1912: ... de l'âme, c'est à peu près ce qui se passe chez chacun de nous.

blz. 296 r. 9-19: Luidt in 1912 aldus: Ceci doit vous rappeler cet autre poète merveilleux: Charles Van Lerberghe.* Mais chez Van Lerberghe, comme chez les plus intéressants ‘symbolistes’ de l'heure actuelle, l'Allemand Stefan George ou le Hollandais Boutens, nous ne trouvons pas, au même degré que chez Van de Woestijne, la transposition d'une nature humaine complète, la gamme entière de ce qui fait l'homme: sensation, sentiment, pensée. Nous avons chez lui la sensation ... Deze lijnen van 1912 en de volgende ook van 1912, en van 1919 tot ‘spiritualité pure’ zijn weer terug te vinden in Van Gezelle tot Timmermans, 1923, blz. 89. Zie hier blz.

676 en vlg. / r. 24-25: ‘et puis aussi une imagination ... secrète des choses’ niet in tekst van 1912. / r. 26: In 1912: Mais il y a aussi des choses du coeur, des élans de douleur passionnée. / r. 30: Na r. 30 volgt in 1912 een passus (met vertaling), die in 1919 verdwijnt. Hij luidt: Vous me direz. ‘Mais alors, ce Van de Woestijne doit être un poète extraordinaire!’ Je ferai une réserve: il n'a pas encore atteint la pleine maîtrise. Il y a dans sa nature des contrastes qu'il ne domine pas toujours, il y a souvent dans son oeuvre un certain manque d'équilibre, et des recherches inutiles, dont il se débarasse d'ailleurs petit à petit; mais cette réserve faite, je dois bien vous l'avouer: Van de Woestijne est un poète extraordinaire. Je suis un peu au courant de ce qui se produit chez nous et chez nos voisins (pas seulement nos voisins de France, bien entendu) et je vous le dis en toute simplicité: Van de Woestijne est un des poètes les plus extraordinaires qu'il y ait à l'heure actuelle en Europe*. Cela semble paradoxal, parce que Van de Woestijne n'est ni un Russe, ni un Scandinave, ni un Italien: c'est tout bêtement un Gantois (Rires), un Gantois qu'on peut voir tous les jours, et qui dans la vie ordinaire n'est pas plus intéressant que Pierre, Jacques ou Paul; il l'est peutêtre moins, parce que, étant poète, il a l'habitude du silence, que ne pratiquent guère les malins (Rires).

Permettez-moi de vous lire de lui une petite pièce, très claire, celle-là, d'une sobriété toute classique. C'est un dialogue entre la mère et le fils,** le fils devant la vie, sentant sa destinée intérieure qui le pousse vers d'autres voies et le sépare de sa mère, la mère pleurant et luttant contre la fatalité qui lui enlève le coeur de son fils; et ce chant alterné finit par se résoudre en une même plainte: la douleur de la mère.

 
La Mère.
 
Je te porte à mon coeur, bien que lourde d'années. Sens-tu mon haleine
 
comme une douce flamme sur tes cheveux?
 
 
 
Le Fils.
 
Ah, tais-toi: tu n'es qu'une femme au long des rues vides de la vie...
 
La Mère.
 
N'ai-je donc pas laissé mon baiser sur ta face?
 
 
 
Le Fils.
 
Ton baiser sur ma bouche est pareil à mes larmes: de sel.
 
 
 
La Mère.
 
Mon fils, mon fils; je suis pour toi comme l'or obscur... Ne me vois-tu
 
donc pas, pour te croire si inconsolablement triste?
 
 
 
Le Fils.
 
Ma mère, tu m'apparais étrange dans la lumière de mes larmes...
 
 
 
La Mère.
 
Ne m'aimes-tu donc pas, mon enfant? ... Regarde comme tu vis
 
dans chaque larme lente qui tremble dans mes yeux. Ne vois-tu toute
 
ta vie vivre dans mes yeux gris?
 
 
 
Le Fils.
 
Non, pauvre mère...
 
 
 
La Mère.
 
Ni tes actes les plus fantasques passer paisibles comme l'automne,
 
sur mes lèvres, mon fils?
 
 
 
Le Fils.
 
J'ai donné à ma volonté une image plus dure; une autre femme vit
 
pour mon immortalité... C'est pourquoi je suis triste, o femme qui
 
êtes ma mère. Puis-je encore être à vous?
 
 
 
La Mère.
 
Hélas, les beaux jours que j'ai portés, doucement, humblement, pour
 
ton amour et pour ta joie... - et maintenant, en ta présence, être si
 
seule... Ne vois-tu pas que je pleure?
 
 
 
Le Fils.
 
...Ne vois-tu pas que je pleure?

Mesdames et Messieurs, j'ai été bien long, je m'en excuse et je m'empresse de conclure.

Van de Woestijne est un poète célèbre en Hollande, oú un instituteur de village connaît au moins son nom, tandis qu'ici il jouit de toutes les douceurs de l'incognito. Mais il ne s'en plaint pas, car vous sentez bien que pour des hommes arrivés là où il est, les joies de la notoriété sont bien peu de chose à côté de celles que leur procure leur art; toutes les joies de la notoriété ne sont rien au regard de la conscience qu'ils ont eux-mêmes de leur royauté. Cette royauté, puissiezvous la reconnaître: c'est le bonheur que je vous souhaite, et il ne me reste plus qu'à vous remercier de votre attention si bienveillante. / Van r. 31 af tot het einde levert V. een nieuwe tekst in 1919, die, behoudens voor de peroratie, rond Gezelle en Van de Woestijne graviteert.

blz. 297 r. 3-15: Passus komt voor in 1905, doch werd gewijzigd; zie blz. 30. / r. 13: in 1905: âme populaire / r. 16 en vlg.: Zichtbaar neergeschreven onder de druk van het ogenblik: October-November 1918, als een wereldoorlog het aanschijn van kleine staten dreigt te veranderen.

blz. 299 r. 4-8: Passus ook in 1905, (blz. 31) doch logischerwijze alleen geïnspireerd door Gezelle. De kunst van Van de Woestijne doet de bakens verzetten. / r. 24: Zie Inl. blz. 807. / r. 26: Passus in andere vorm terug te vinden in tekst van 1912. Zie blz. 812.

blz. 300 r. 17 en vlg.: De tekst die volgt is te lezen, als aansluitend op Quelques aspects... (blz. 273-274) in het licht van een op te bouwen vaderland, waar twee gelijkgerechtigde culturen zich moeten ontplooien. Zie bv. de bewijsvoering op blz. 298.

blz. 301 r. 6: In 1905 spreekt A.V. van 12 talen. In 1912: van 15.

blz. 302 r. 21: Doelt op de verbanning van H. Pirenne en P. Fredericq naar Duitsland. Zie blz. 797. / r. 22 en vlg.: passus ontleend aan een toespraak van H. Pirenne over de eenheid van België. Thesis ontwikkeld in 1891 en in 1912. / r. 23: formule van Emile Verhaeren: admirez-vous les uns les autres.

blz. 303, datum: Uit de datering blijkt, dat de lezing werd klaar gemaakt op het laatst van de oorlog '14-'18, met het oog op de serie lezingen waarvan sprake in de noten. Zie blz. 807.


Vorige Volgende