Verzameld werk. Deel 3
(1953)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 754]
| |
aant.VII. BesluitOp het eind van dit overzicht mogen we ons afvragen, of een overheersende trek de nieuwe Vlaamse literatuur enige eenheid geeft. Haar ononderbroken ontwikkeling, waardoor ze gestadig aan volheid, verscheidenheid en beschaving won, bewijst dat ze, als geheel genomen, met een kracht van noodwendigheid uit den socialen bodem gegroeid is. Haar meest typisch karakter lijkt me dan ook in den natuurlijken samenhang met het Vlaamse volk te vinden. Geen wonder: na 1830 is de Nederlandse taal uit het bestuur, het gerecht, het leger verbannen, uit al de organen waar een regering over waakt; en daar het onderwijs de hogere standen verder verfranst, komen onze letterkundigen veelal uit het volk of de kleine burgerij, - van Hendrik Conscience af, die, uit het vaderhuis verdreven omdat hij zijn gebiedende roeping wil volgen, zonder een duit door een vriend opgenomen, wiens kamer hij deelt, daar zijn Leeuw van Vlaanderen schrijft, of Ledeganck, onaanzienlijk klerkje te Eekloo, maar die zich door noeste vlijt opwerkt en de Gentse Universiteit gaat bezoeken, waar hij enkele malen in de week te voet naartoe trekt, en zoveel anderen nog, Door van Rijswijck, Zetternam... tot den brood- en suikerbakker Stijn | |
[pagina 755]
| |
Streuvels en den treinconducteur Gustaaf Vermeersch. Men bedenke daarbij, dat zij hun uitdrukkingsmiddel zelf, hun taal, moesten verdedigen. Zij wisten zich vanzelfsprekend verbonden aan het lot van de Vlaamse Beweging. Zelfs later hebben de meest verstandelijk verfijnden nooit opgehouden, zich heel dicht bij het hart van het volk te voelen. Ik moet bekennen, dat dit ook andere dan voortreffelijke gevolgen heeft gehad. Langen tijd bleef het gebied van de Vlaamse letterkunde nogal beperkt. Roman en toneel waren niet bijzonder gelukkig wanneer zij zich buiten het boerenbedrijf of de kleine provinciestad waagden; zij bleven grotendeels aan regionalisme overgeleverd. De bergtoppen werden niet bestegen, van waar de gezichteinder naar de vier winden zich uitbreidt. De proeven van gemoedsontleding boden te weinig verscheidenheid van plans en schakeringen, bereikten niet die hoogten van hartstocht, waar de ziel vermenigvuldigd wordt en boven het gewone gedoe steigert. Het instinct had de overhand op het intellect, en daaronder had ook de stijl doorgaans te lijden. Maar die tijden zijn achter den rug. En dit is heden de eigenaardige verdienste van de Vlaamse letteren: wanneer ze zich uit de kleinburgerlijkheid loswonden en de cultuur zich bij het instinct kwam voegen, behielden ze toch die gezonde kloekheid, die alleen aan de communie met het volk te danken is. Ziedaar een vruchtbaren grond. Het mag ons geluk heten, dat we gespaard bleven voor dat soort van individualisme, dat in vereenzaming verdort. | |
[pagina 756]
| |
Als de enkeling een wand optrekt tussen zich en de gemeenschap, dan scheidt een andere wand, in hem zelf, wat hem met die gemeenschap toch verbinden blijft en wat alleen hem zelf toebehoort. Hij kan zich dan niet als geheel meer uitdrukken, in zijn volheid, in zijn eenheid, maar slechts vanuit datgene wat hem tot een uitzondering maakt. Wat zijn werk aldus aan vreemde schoonheid winnen kan, verliest het aan ruime menselijkheid. In de Vlaamse letterkunde ontkomen zelfs de persoonlijkste uitingen aan zulk een vernauwing. Vandaar die gemakkelijke breedheid van rythmus, dat rechtstreeks accent, die van zelf deinende bewegingskracht. Gezelle is hiervan het beste beeld, want wie paarde in dezelfde mate natuur en eenvoud aan fijnbedreven kunstzin? Lang stond hij alleen... Maar merkwaardig is, dat wanneer Van Nu en Straks het teken van een nieuw getij werd en in Vlaanderen de heerschappij vestigde van het vrije, mooie, zelfdoorvoelde woord, het tevens de verbondenheid van den schrijver met de gemeenschap predikte. Om nu slechts van de grootsten onder de doden te gewagen: als we b.v. Buysse lezen, bevinden we ons niet meer in een boek, maar midden in het leven. En zelfs het werk van onze meest individualistische dichters spreekt me niet tegen. Tot bij hem, die de hoogste belichaming van den geest was, Karel van de Woestijne, en tot daar, waar hij voor de menigte onbegrijpelijk blijft, hoort ge toch altijd den gehélen mens, met zijn bloedwarme aardsheid die nog de opperste mystische sfeer van de ziel doorsiddert, - den gehélen mens, daar hij, evenmin als zijn Vlaamse broeders, zich ooit in den | |
[pagina 757]
| |
ivoren toren opsloot, en zich steeds gedragen voelde door al het trachten en verlangen van de wereld rondom zich. Het ziet er gelukkig niet naar uit, dat die les in de hedendaagse Vlaamse literatuur verloren zou gaan! |
|