Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 526]
| |
aant.Onze na-oorlogse LiteratuurDe titel van deze rede eist een woord ter verklaring: het is geenszins mijn voornemen, hier een ontledend overzicht te geven van wat de Vlaamse literatuur in de laatste acht jaren heeft voortgebracht. Niet dat ik terugschrikken zou voor de onaangenaamheden die aan dergelijke poging verbonden zijn. Die zijn genoegzaam bekend: al prijst de criticus nog zo veel, toch haalt hij zich menigerlei vijandschap op den hals. Schrijvers die hij voor minder belangrijk houdt, zijn boos omdat hun naam onvermeld bleef, anderen omdat ze nog meer goeds van zich zelf wensten te horen, of minder goeds van hun vrienden. Maar er hoort toch bijzonder weinig moed toe, om die gevaren te trotseren. Mijn beschroomdheid is van anderen aard: ik acht mij eenvoudig niet gerechtigd, als technisch beoordelaar op te treden, en ik vlei me gaarne met de voorstelling, dat het onderwijs me nog niet tot schoolmeester heeft gemaakt. Waar ik in literaire werken het liefst naar speur, het is wat er leven aan gaf, het is het innerlijk leven waar ze uit oprezen, en onder dat persoonlijk leven het meer algemene waar het zelf aan ontsproot. Ik zou dus, onze jongste literatuur als een geheel beschouwend, | |
[pagina 527]
| |
de vraag willen stellen, in hoever ze ons deelachtig maakt aan nieuwen levensinhoud. Vooreerst moet ik even stilstaan bij dat woord levensinhoud. Ik bedoel daarmee heel wat anders dan de behandelde onderwerpen. Ik denk er niet aan, te eisen dat men zogenaamde ‘grote’ onderwerpen zou aanpakken. Er zijn geen grote of kleine onderwerpen, - het onderwerp is van geen tel. Ge kunt in een boom of een bloem de gehele natuur doen voelen, de eeuwige menselijke ziel in een stumper, God in de klacht van een harmonica. Alles hangt af van hetgeen ge uit uw onderwerp maakt. Wat ik inhoud noem, is het onderwerp zoals het geworden is in den kunstenaar, op 't ogenblik dat hij zijn werk schept. De waarde van dien inhoud wordt dan niet alleen naar des kunstenaars kúnnen gemeten, maar naar de kracht, de fijnheid, de ruimte en den samenhang van zijn innerlijk leven. En dit staat weer in verband met zijn houding tegenover de wereld: hoe meer leven hij in zich heeft opgenomen, hoe omvangrijker en vruchtbaarder zijn eigen innerlijk leven is. Kunst heeft een dubbele ethische betekenis: eerst door het feit alleen dat ze kunst is, dat ze tracht naar harmonische uitdrukking, dat de kunstenaar naar zijn beste geweten zo oprecht en nauwgezet als maar kan zijn werk maakt, zich om niets anders bekreunend dan om de meest passende uitbeelding van hetgeen hij in zich draagt en noodwendig zeggen moet. Het streven naar schoonheid, naar volmaaktheid, dat is naar juiste verhouding tussen het innerlijke beeld en den vorm, dat heeft op zich zelf een ethisch karakter, zuiverder naarmate de kunstenaar geen nevenbedoelingen heeft nagejaagd. | |
[pagina 528]
| |
Maar naast dat ethisch karakter dat alle echte kunst eigen is, zie ik er nog een ander: het bijzonder dynamisme, dat een werk ontleent aan de kracht, de fijnheid, de ruimte en den samenhang van 's kunstenaars innerlijk leven. Zo meen ik misverstand omtrent mijn gezichtspunt te vermijden, bij die vraag: waar staan we thans met onze literatuur? Of meer bepaald: wat is het belang van het nieuwe, dat ze ons sedert 1918 gebracht heeft? Want ik wens me in deze beschouwing te beperken tot datgene wat iets meer is dan de voortzetting van vooroorlogse tradities. We weten allen, dat de beste vertegenwoordigers van het oudere geslacht voortgegaan zijn met hun werk uit te bouwen en nog blijk geven van onverzwakt of steeds rijper wordend talent. Sommige jongeren hebben zich bij hen aangesloten en volgen in hoofdzaak dezelfde lijn. Geen wijs mens zal hun verwijten, dat ze niet ‘modern’ genoeg zouden zijn. Goede kunst is altijd modern. Maar dat zich daarnaast verschijnselen voordoen, die weer een andere toekomst voorbereiden, dat vooral is het toch, wat hoop geeft op de gezonde ontwikkeling van onze literatuur. Wat zouden we blij zijn, en trots op ons volk, als wij zelf eenvoudig verdwenen onder den overvloed van het verse groeisel! Dit althans mag vastgesteld worden: we zijn helemaal niet deemoedig gestemd als we merken hoeveel er ten onzent voortgebracht wordt. Er zit in dit ras een wil, een geweld van instinct, een kracht die voortdurend van beneden opstuwt en naar uiting dringt. Bedenken we, met welke moeilijkheden schrijvers en uitgevers hier na den oorlog strijden moesten, en toch treft ons allerwegen | |
[pagina t.o. 528]
| |
Paul van Ostayen
| |
[pagina 529]
| |
aant.een wakkere bedrijvigheid, en toch breken een aantal nieuwe talenten zich baan in verschillende richtingen, en toch gelukt hun de moed om ideale waarden boven de ellende van den tijd hoog te houden. Door de energie waar dit kleine land over beschikt, maakt het naast machtiger buren waarlijk geen kwaad figuur. Maar de hoeveelheid daargelaten, wat is de betekenis van onze jongste literatuur? Ook daarover kunnen we ons eerst een oordeel vormen, als we ze met buitenlandse literatuur vergelijken. Het beste voor ons is ook datgene, wat bij andere volkeren belang zal hebben, het eigenaardige dat door een uitheems gewrocht niet vervangen kan worden. Nu hebben de internationale betrekkingen zich zo vermenigvuldigd, dat een electrische stroom dadelijk de gehele Europese gedachte doorvaart. Men heeft het al opgemerkt: hoe meer literaturen in de volkstaal er gedijen, hoe meer tevens ze in hoofdzaak op elkaar gaan gelijken. En hoe moeilijker het wordt, in de Europese literatuur uit te blinken. Bezitten we vele werken, die in vertaling een belangrijk deel van het Franse of Duitse of Engelse publiek kunnen boeien? Hebben we thans een Conrad, een Gorky, een Rilke, een Hamsun, een Valéry of een Rabindranath Tagore, om alleen nog levenden of pas gestorvenen te noemen? Het is goed, dat we voor ons zelf die vraag stellen, en het antwoord niet te luid buiten onze grenzen verspreiden. Ik wens er slechts op te wijzen, dat als het buitenland sedert den oorlog wat meer naar ons kijkt, - getuige nog de kortelings verschenen Italiaanse bloemlezing van Prampolini, - het weer veel minder licht valt om werk te leveren zo oorspronkelijk en uitstekend, dat het in het | |
[pagina 530]
| |
buitenland kan inslaan. Zoals er tegenwoordig in Brazilië ongeveer naar dezelfde leer geschilderd wordt als in Finland, zo is er niets dat evenzeer op een expressionistisch dichter uitAntwerpen lijkt, als een expressionistisch dichter uit Barcelona of Leningrad. De wereld is feitelijk veel kleiner geworden. We maken meer en meer deel uit van eenzelfde gemeenschap, en we moeten steeds hoger reiken om daar niet onder den hoop onopgemerkt te lopen. Bekennen we 't maar: wat onze schilderkunst doet, vermag onze literatuur helaas nog niet. Er zijn karaktertrekken, die haast op dezelfde wijze in elke na-oorlogse literatuur zichtbaar worden. Na de verschrikkelijke omwoeling, een geest van verwarde onrust, en een geest van vernieuwing, die van voren af aan, van op den effen grond weer opbouwen wil. Het kleine realisme, dat belang stelde in de afzonderlijke. bijzonderheid, heeft over 't algemeen afgedaan. Zeggen we er geen kwaad van, want het was toch bezield door de liefde voor alle vormen van het leven, tot de minst beduidende toe. Maar dat lijkt nu wel voorlopig dood. Het zwaartepunt is verlegd naar de vrij scheppende verbeelding. Zelfs in den roman triomfeert de geest, het psychologische, boven het uiterlijke feit. Het is een eigenschap van den geest, dat hij naar het bindende zoekt, niet blijft stilstaan bij het verschijnsel op zich zelf. Het woordje ‘constructief’ is laatst zo zeer in de mode geweest, dat ik het niet meer herhalen durf. Maar er is nog een ander begrip dat hiermee enigszins in verband staat: het begrip gemeenschap. Men tracht zich uit een verengend individualisme los te winden en | |
[pagina 531]
| |
aant.aansluiting te vinden bij een bredere massa. Enkele jaren geleden al mocht ik van de na-oorlogse dichters beweren: ‘Zij willen niet opgesloten blijven in eigen vreugd of smart, houden hun hart open voor al het wereldgebeuren, voelen zich als delen van het grote leven. Ook geen beschrijving meer van een apart stukje natuur, met schildersoog gezien of in verhouding gebracht tot een individuelen gemoedstoestand van 't ogenblik. Het op zich zelf staande en het egocentrische worden overwonnen door den zin voor cosmos of gemeenschap.’ Bij die twee kentekenen van de nieuwe literatuur - heerschappij van de eigengerechtigde verbeelding en streven naar het algemene, het gehele, het gemeenschappelijke, - komt zich nog dat verlangen voegen, in elke kunstomwenteling werkzaam, om met alle overleveringen te breken en terug te keren tot het onbevangen natuurlijke, het naakt-primitieve. We begrijpen weer de schoonheid van de negerkunst. Al die trekken zijn nu ook in onze jongste literatuur aanwezig. Om slechts enkele verspreide voorbeelden aan te halen: de zuivere vreugd van het spontane viert hoogtij in het lyrisme en de beelden van Timmermans; de fantasie alleen, en een zeer verfijnde, schept het dromenrijk van Toussaint's ‘Peruviaansche Reis’; als de ‘Historische Verbeeldingen’ van Jaak Lemmers in de schaduw staan van Flaubert en Ary Prins, ze bevestigen toch diezelfde neiging om uit te gaan van het innerlijk visioen; zoals de verhuizing van den roman uit het omgevend decor naar het binnenste en minderbewuste niet beter kon toegelicht worden dan door ‘Komen en Gaan’ van Maurice Roelants, den eersten | |
[pagina 532]
| |
louter-psychologischen roman in de Vlaamse letteren. Maar het is vooral op de gebieden van dichtkunst en toneel dat de zin voor het nieuwe doorbrak. Wies Moens en Marnix Gijsen en Richard Minne, ze wierpen alle conventies achter zich weg als oude schoenen. Paul van Ostayen ging verder nog in het zoeken naar het oerwezen van poëzie, en ik volg hem niet altijd, maar het avontuurlijke van zijn proefnemingen is me toch dierbaarder dan het tamme voortsloffen van zovelen langs den beganen weg. Kijken we naar het toneel, dan begroeten we Herman Teirlinck als den enige van zijn geslacht die beslist den rug naar het verleden toekeerde en nieuwe banen betrad, met de heerlijke eigenmachtigheid van een die weet dat hij toch altijd zal terechtkomen. Zijn doel is naderbrengen van het drama tot het volk, door vereenvoudiging, veralgemening, veraanschouwelijking. In dezelfde richting zoekt Willem Putman. De lossere improvisatie van Antoon Van de Velde leeft van gelijksoortig streven. En zelfs in de ‘Parochievrijers’ en ‘De Groote Neuzen’ van Gaston Martens wordt het realisme afgezworen voor de groteske overdrijving van het typische. Iets van denzelfden geest doorvonkelt ten slotte die verschillende daden. Dat alles daar kraaksplinternieuw zou zijn, ware een onredelijke eis. De erkende stamvader van de hedendaagse dichtersbent, de Amerikaan Walt Whitman, gaf zijn eerste ‘Leaves of Grass’ uit in 1855. Herman Gorter's ‘Verzen’ van 1890 en menig brok proza van Van Deyssel uit denzelfden tijd waren oneindig meer dan praefiguraties van het jongste evangelie. Ik zie niet in, dat er in ons land zelf zulk een brede kloof zou | |
[pagina 533]
| |
aant.gapen tussen de mannen van nu en de mannen van Nu en Straks: dezen ijverden reeds, in theorie althans, voor gemeenschapskunst, terwijl ze door studiën en vertalingen bewonderende aandacht voor Walt Whitman vroegen. Aan den anderen kant is het evenmin te loochenen, dat de omwenteling minder dan wenselijk ware haar doel heeft bereikt. Zelfs waar de wil voorzat om ze stelselmatig door te drijven: hun beginselen zelf beletten te dikwijls de expressionisten boven het fragmentarische te reiken. De lust in het primitieve is toch niet veel meer dan een verjongingskuur, die het zeer voordelig is door te maken, maar daarna wordt de verwachting op machtiger resultaten gespannen. We zijn het tijdperk van de pogingen nog niet uitgetreden. En waarom zou ik het niet ronduit zeggen: een paar dichters en toneelschrijvers niet te na gesproken, wil het mij toeschijnen, dat de meesten onzer jongeren niet jong genoeg zijn, te weinig durf aan den dag leggen. Ze blijven zich verkneuteren in het kleine. Ik voel bij hen den roes en de vreugde niet van veroveraars, die een nieuw rijk ontdekken en er de vier hoeken van de verte met hun blik inpalmen. Over 't algemeen is de hernieuwing er slechts ene van den vorm, veel meer dan van den grond. Hierbij gelove men nu niet, dat ik in dit oordeel gewicht aan enkele uiterlijkheden hechten zou: als iemand bijzonder modern meent te zijn door zijn beelden bij voorkeur aan de radio of het vliegtuig te ontlenen, dan kan men dat voor een geoorloofd kindervermaak houden, op zich zelf niet kwaad, al is er voor grote mensen de aardigheid al af. Maar het is toch bijzaak. Evenmin zal ik die dichters | |
[pagina 534]
| |
aant.verwijten, dat het hun niet gelukt, aan het individualisme van weleer te ontsnappen: we weten toch, dat gemeenschapskunst alleen van zelf kan opgroeien naarmate een nieuwe maatschappij ontstaat, en voorlopig is het al veel, als verlangen naar gemeenschapskunst zijn literaire uiting zoekt. Maar, dat alles toegegeven, kom ik terug tot de vraag waar ik van uitgegaan was: brengt onze jongste literatuur ons genoeg aan levensinhoud? Wat hiermee samenvalt: waarom hebben we zo weinig, dat met kans op bijval voor het buitenland kan vertaald worden? Nog eens, het ligt niet aan de onderwerpen, - al spreekt het vanzelf, dat rijkere levensinhoud in 't ene onderwerp gemakkelijker dan in 't andere uitdrukking zal vinden. En dan geve men ook niet in de eerste plaats de schuld aan technische moeilijkheden: waar Guido Gezelle zo voortreffelijk in het Duits werd overgebracht, mogen die technische moeilijkheden niet te hoog aangeschreven worden. Neen, de oorzaak ligt elders: onze literatuur zit nog al te zeer bevangen in kleinburgerlijkheid. Ik gebruik het woord hier uitsluitend in literairen zin, zonder op de sociale deugden van den kleinen burgerstand te willen afdingen. Zoals Flaubert zei, toen hij den ‘bourgeois’ hoonde: met bourgeois bedoel ik niet een maatschappelijke klasse, maar ‘le bourgeois, c'est l'homme qui pense bassement’, en die is onder alle klassen aanwezig. Op dezelfde wijze geef ik hier aan kleinburgerlijkheid de literaire betekenis van ‘gebrek aan ruimte’. En dan betreur ik, dat het jongste geslacht, globaal genomen, in het scheppen van ruimte niet veel verder dan het vorige gegaan is. | |
[pagina 535]
| |
aant.De tekortkoming treft me in drieërlei opzicht. Gebrek aan ruimte, vooreerst naar de diepte toe. Zelfs langs den weg van realisme en individualisme kan de gewaarwording zo verfijnd worden, dat ze de grenzen van realisme en individualisme overschrijdt: ze moet maar diep genoeg dringen om de ziel te raken, dat wil zeggen een vorm van het algemene. Het is in dien zin, dat alles ‘nur ein Gleichniss’ wordt. Onze zogenaamde Primitieven wisten soms zo te schilderen, en zo mocht ook Gezelle in begenadigde uren dichten, b.v. waar hij het licht van 't mysterie verheerlijkte in de eenvoudige ‘blommen langs de watergracht’. Maar thans lijken de Vlamingen minder geneigd tot die geduldige vrome aandacht, die het enkele ding zo kostbaar maakt, dat we er iets van de oneindige schoonheid in voorgevoelen. Ze kennen die verzonkenheid niet meer, die tot de zuiverste kern reikt. Een ander gebrek aan ruimte zie ik in gebrek aan passie. Niet alleen zijn er hele gebieden van de menselijkheid, die we huiverig schijnen te benaderen, maar ik zoek te vergeefs naar den Vlaamsen roman uit de laatste twintig jaren waarin hartstocht zou branden, de hartstocht die den grond van het wezen ineens openbaart, die alle krachten vereent en vermenigvuldigt, die den mens als met één ruk doet steigeren boven de kudde. Dat hemel en hel in een hart kunnen strijden, daar blijken we niets van te weten. Onze schrijvers verlustigen zich in het lauwe, de middelmaat, het gelijkvloerse. Zelfs ‘Komen en Gaan’ van Maurice Roelants, waar ik anders zo veel van houd, ontsnapt niet aan die kleinburgerlijke beperking: ge speurt het overal in den gevoelstoon. We worden | |
[pagina 536]
| |
aant.er steeds aan herinnerd, dat er in Vlaanderen geen steile bergen en geen afgronden zijn. En ten slotte merk ik hetzelfde gebrek aan ruimte in de armoede van het intellect. Ik zou onze literatuur het woord van Meredith willen toeroepen: More brains! In 's hemelsnaam, meer hersens! Het is trouwens alleen met de hersens dat ge bouwen kunt, construeren. Maar dat is niet genoeg gezegd. De gedachte is toch de waardigheid van den mens. We zijn iets meer dan instinct en zinnen. De natuur is niet volledig zonder den geest. Het licht van de idee is in ons als het goddelijke licht in het heelal. Ik beweer niet dat onze schrijvers geen gedachten hebben, maar ze hebben geen veelomvattende gedachten, gedachten die ons groter maken. Ik vraag ook niet, dat ze propaganda zouden voeren voor bepaalde denkbeelden, een programma of een strekking verdedigen: zodra ge in een boek leven en idee uit elkaar kunt houden is het als kunstwerk mislukt, de idee heeft eerst literaire waarde als ze het wezen van den kunstenaar zo volkomen ingenomen heeft, dat ze één is met zijn gevoel van het leven. Maar dat ontbreekt ons juist, de passie voor ideeën, die den gehelen psychischen mens doordringt als een geloof dat tot in zijn bloed meeklopt. Dat is het eerst, wat macht heeft over de gemeenschap en de gemeenschap feitelijk maakt. Ik weet wel dat dit volk, met zijn onschatbaren aanleg, nog niet omhooggeheven wordt door een heuse verstandelijke cultuur. Kortzichtige moedwil heeft ons die onthouden. We bezitten niet eens een Vlaamse universiteit! Gelukkig is die cultuur nu uit ons zelf aan het groeien, al zal het nog vrij wat inspanning kosten, om in dat op- | |
[pagina 537]
| |
aant.zicht niet meer ‘arm Vlaanderen’ te zijn. Maar ik zeg het u voorwaar, in den angst onzer schrijvers voor ideeën zit er ook veel gewoonte, sleur, lamlendigheid. Want de grote ideeën, ze zijn overal rondom ons, ze leven in ons volk, ze woelen er, duister, meer gevoeld dan begrepen, maar ze zijn er, ze wachten alleen op den man die ze daar zal grijpen en overeind zetten in klaarlichten dag, den man die de stem kan zijn van de duizenden en duizenden spraaklozen. Ik hoor nog den meeslependen roep van Anseele laatst, op het feestmaal van de Vereniging der Letterkundigen: ons volk is zulk een voortreffelijk deeg, gij schrijvers kunt daar de gist van zijn, maak van dat volk een heerlijk koekebrood! Maar daartoe, jonge schrijvers en dichters, wier ogen moesten blinken van den droom ener toekomst die gij maken kunt, spreekt eerst over u zelf het woord van bevrijding, bevrijding uit onze vreesachtige omzichtigheid, bevrijding uit onze lafheid van geest, bevrijding uit onze kleinburgerlijkheid!
1927 |
|