Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 474]
| |
aant.RuusbroecGeachte Toehoorders, nu kan ik niet meer terug: ik moet U over Jan van Ruusbroec en zijn mystieke geschriften spreken. En uw toegevendheid verdien ik niet: niemand heeft me dat onderwerp opgedrongen; ik heb het zelf gekozen, om de wellicht onvoldoende reden dat ik er bijzonder van houd. Dat avontuur is niet van roekeloosheid vrij te pleiten. Ik meen Ruusbroec wel enigszins te kennen, want sedert lang gaat er geen jaar voorbij, of ik lees wat in zijn werken. Maar er over spreken, dat is een vreeslijk iets: de woorden van het innerlijke leven duchten de grote, helverlichte zalen en een gehoor, hoe vriendelijk het ook zij, dat uit meer dan drie of vier personen bestaat. En dan moet ik U dadelijk waarschuwen, U weet nog niet wat U te wachten staat: Ruusbroec is ook het rijk van de duizeligste abstractie, en ik besef wel, dat ik de gids niet ben, die U langs de steile paden van die godsdienstige metaphysica veilig leiden kan. Niemand hield me ooit voor een theologant. Bij elken stap dreigt het gevaar, voor een heiligschender of voor een pedant door te gaan. Wat ik zou willen is dan eenvoudig dit: U zo oprecht mogelijk mijn indrukken meedelen, wat hierop neerkomt: U te zeggen wat ieder mens die denkt en voelt, hij zij gelovig of niet, in | |
[pagina 475]
| |
het werk van Ruusbroec bewonderen en liefhebben kan. Sommigen onder U zullen zich misschien afvragen, hoe een Vlaams prozaschrijver uit de 14e eeuw zo ingewikkeld kan zijn. We schuwen niet genoeg die wat kinderachtige psychologie, die het karakter van een volk in een formule wil vangen. Werd het niet in den treure herhaald, dat bij de Vlamingen het realistisch en zelfs het zinnelijk instinct nogal ontwikkeld is? Ik spreek dat niet tegen, al zou men ongelijk hebben, zulk een oordeel te veralgemenen. Doch daartegenover wordt ook beweerd, dat ze vrij mystiek aangelegd zijn. En dat is ten slotte niet minder waar. Een bewijs, dat het ene niet noodzakelijk het andere uitsluit. Onze zogenaamde ‘primitieven’ b.v., zij hielden van klankrijke, diepe kleur, en stelden met vrome aandacht belang in de menigvuldige kleine bijzonderheden die de dagelijkse omgeving uitmaken; - zij waren onbetwistbaar realisten; maar wat zij zagen, wat hebben zij dat vergeestelijkt door het mooie kalme licht en den tover van de stilte, hoe hebben ze in die stilte het zieltje laten spreken, dat er in de nederigste dingen schuilt! Dit althans staat vast: dat volk, dat aan het ware en het stoffelijke gehecht is en verslingerd op het aardse levensfeest, maar zo dikwijls aarde en hemel in eenzelfden zang versmolt, dat volk dat in de doeken van Rubens het vlees liet triomferen, maar met zulk een machtig en luchtig lyrisme, dat alles er door verheerlijkt wordt, dat volk is er ook een van grote mystieken geweest. Het is wellicht niet overbodig, even te zeggen wat ik onder mysticisme versta. Het woord werd wel eens misbruikt. Ik heb zelf een tijd gekend, dat het mysticisme | |
[pagina 476]
| |
- God vergeve het! - in de mode was: een schrijver gold als mystiek zodra hij onze verbeelding, of onze zenuwen, door de gewaarwording van het geheimzinnige prikkelde of zijn sensualisme met brokjes godsdienst kruidde. Ik verkies natuurlijk een nauwkeuriger bepaling: de mystiek is eigenlijk die oefening van het zieleleven, waardoor de gelovige tracht, zich rechtstreeks en innig met zijn God te verenigen, met het absolute Beginsel, en daarin te vergaan. Nu zal me wellicht gevraagd worden: in hoever kan dat b.v. een positivist aantrekken? Ik wil niet antwoorden, dat Ruusbroec als kunstenaar belangrijk genoeg is. Dat ware wel juist, maar toch een uitvlucht, want het louter artistiek standpunt blijft bijzaak, waar het een schrijver geldt, die er waarschijnlijk nooit zelf aan gedacht heeft. En ik wens nog minder, hem voor te stellen als een zonderling, geschikt om de nieuwsgierigheid te wekken van hen die Maurice Barrès ‘des amateurs d'âmes’ noemde en die bij voorkeur het zeldzame en buitensporige zoeken. Er ware geen onbehoorlijker snobisme. De echte mensen, zij die het meest ons begrip van het normale benaderen, d.w.z. van de volmaaktheid, komen ons altijd als uitzonderingen voor, maar we moeten in hen datgene zien, wat er echte mensen van maakt, en waardoor wij zelf met hen samenhangen. Ik heb steeds het verkeer met heiligen bijzonder aanbevelenswaardig geacht. Wat ons scheidt of verbindt, het is niet zozeer een leer, het is niet zozeer wat wij geloven, maar de wijze waarop wij het geloven. En al de mensen die hun best doen om een ideaal te verwezenlijken, zeggen we: alle mensen van goeden wil, herkennen | |
[pagina 477]
| |
elkaar en behoren tot eenzelfde orde. Het mensdom als geheel is bezield door een ideaal, of liever, want het woord ‘ideaal’ veronderstelt een al te bepaald doel: het is bewerkt door een ferment, door een droom, die zijn diepste leven zelf is, dien het voor zich uit projecteert, een droom dien het verwezenlijkt naarmate het dien doorleeft, en die zonder eind is, de grote menselijke droom, die heel onze waardigheid uitmaakt, waar wij allen min of meer deel aan hebben wanneer wij naar het betere streven, maar dien van tijd tot tijd enkele hoogste typen van menselijkheid in zich samentrekken, over ons allen laten uitstralen. Dat zijn ‘de vuurtorens’ die Baudelaire begroet: 't is de dichter of de kunstenaar, - 't is de held, - 't is wellicht ieder man of iedere vrouw die zich opoffert, - en 't is ten slotte de wijze of de heilige, in wien die droom de geheelheid en de eenheid zelf van zijn geestelijk wezen geworden is. De mysticus, die in zich de Godsidee zozeer belichaamt, dat hij die voelt als de volstrekte werkelijkheid, die hem zelf opslorpt, de mysticus behoort niet tot een andere soort: wij hebben allen in ons iets van zijn verzuchtingen en van zijn heimwee, want dat ligt in onze natuur zelf, die begrensd is, die slechts in het betrekkelijke werken kan en toch in zich het voorgevoel draagt van eindeloze mogelijkheid, den zin van het oneindige. Voelen wij niet allen de behoefte aan iets groters dan ons ik, iets minder vergankelijks dan ons zelf, - de behoefte, die ons in deze dagen beter dan ooit laat beseffen, niet waar? dat het totale offer van zich zelf de hoogste vreugd worden kan, - en hebben wij niet soms de behoefte, op te gaan in het grote geheel, waarin wij slechts een nietig korreltje zijn, in de oneindige | |
[pagina 478]
| |
geheimenis die ons omvat en waarin wij voor een kort ogenblikje verschijnen? Daarvan is er iets tot in het gevoel van den materialist, wanneer die zich met de ganse natuur vereenzelvigt, in haar en zich zelf dezelfde levenskracht erkent en met het heelal communie viert. Ik beweer zeker niet dat zulk gevoel hetzelfde is als dat van den christelijken mysticus, voor wien alles geest wordt en louter licht, maar het is toch van aard om den naturalistischen mysticus min of meer de schoonheid van de zielsverheffing bij den christelijken te laten begrijpen. Trouwens, de wetenschappelijke geest verloochent het mysterie niet. Wij zullen de idee van het mysterie niet kunnen afschaffen, zolang wij niet alles kunnen weten, en wij zullen niet alles weten, zolang wij slechts over vijf zinnen beschikken, die dan nog zeer beperkt zijn. Als ik dat besef, waarom zou ik niet gaarne naar de mystieken luisteren, bij wie die zin voor het mysterie zich met een macht heeft uitgesproken, die te vergeefs elders gezocht wordt? Verder zie ik niet in, hoe de wetenschappelijke geest stelling zou nemen tegenover de zedelijke beginselen, die Ruusbroec ten grondslag aan het zieleleven legt: den ootmoed, de rechtvaardigheid en de liefde, - den ootmoed, die niet de kleinering van ons werkelijk wezen is, maar veeleer de juiste schatting van het weinige dat wij zijn, in den onmetelijken oceaan der dingen en tegenover de volmaaktheid; den ootmoed, waardoor wij ons van alle ijdele bekommeringen ontdoen, om in al haar kracht die andere deugden te laten bloeien: de rechtvaardigheid, het meest onaantastbare zedelijk begrip, en de caritas of de liefde, dat diepe instinct zonder hetwelk de ziel waarlijk niet ademen kan. | |
[pagina 479]
| |
Zoals u ziet, hebben wij allen toch enige aanvoeling met de mystieken, en wat ook onze wijsgerige gezindheid zij, kunnen wij ons bij hen thuis voelen, tot op een zeker punt. Van dat punt af zal de wetenschappelijke geest waarschijnlijk den mystischen wraken, maar zelfs daar zal hij er voordeel en genoegen uit winnen, met hem de toppen te beklimmen, - het is altijd gezond, toppen te beklimmen; het is zelfs altijd gezond, het te beproeven, al moest men ook tot zijn doel niet geraken. Ieder die weet, dat een ideaal de enige werkelijkheid is, die het leven levenswaard maakt, zal iets van zich zelf terugvinden in de verschillende zielestaten, die de mystieken beschrijven bij hun stijging naar steeds ruimere horizonnen, hun angsten, hun strijden, hun afwisselende hoop en ontmoediging, den twijfel dien ze soms doorschrijden als een woestijn, wanneer de ziel zich ellendig en verlaten voelt, wanneer niets nog enigen smaak voor haar heeft, - en dan den terugkeer van het vertrouwen, den nieuwen toevloed van geestdrift en liefde die ze vooruitdrijft, en hoe aangrijpend is het dan, hun wonderlijke vlucht naar het onbereikbare te volgen! Weest er van overtuigd, al de idealismen zijn broeders en steunen elkaar, het geloof van mijn buurman versterkt het mijne, al geloof ik niet hetzelfde als hij, al de vlammen zijn schoon, en de mens voelt zich meer mens wanneer hij een ander naar het allerhoogste ziet streven. En daarom zou er het mensdom iets essentieels ontbreken, waren de mystieken er niet geweest. In onze letterkunde is de mystiek reeds in de eerste helft van de 13de eeuw opgetreden, en het merkwaardigste op dat gebied zijn de zangen en het proza van Zuster | |
[pagina 480]
| |
Hadewijch, een van de hoogste lyrische stemmen uit alle tijden, en zover ik oordelen kan, de eerste zo fel individuele stem die zich in de Europese dichtkunst verhief, waardoor ze soms nog voor ons als uit de nabijheid klinkt. Maar stappen we dan tot Ruusbroec over, dan staan we daar voor een meer samengesteld werk, opgebouwd als een grootse kathedraal. Jan van Ruusbroec ontleent zijn naam aan het dorp Ruisbroek - ten zuiden van Brussel, - waar hij in 1294 geboren werd. Hij moet al zeer vroeg zijn roeping vermoed hebben, want op elfjarigen leeftijd verliet hij zijn moeder, om te Brussel te gaan studeren. De kloosterling Pomerius, - eigenlijk Van den Bogaerde, - die dertig of veertig jaar na Ruusbroec's dood diens leven opstelde, naar de verhalen van andere kloosterlingen die met den gelukzalige geleefd hadden, gewaagt aldus van het geval, in zijn deftig Latijn: ‘Elf jaar oud, onder den invloed van de goddelijke goedertierenheid, onttrok hij zich aan de zorgen van een liefderijke moeder, die hem te zeer beminde’. Het jongetje ging te Brussel een familielid opzoeken, kanunnik van Sint-Goedele, die hem op school deed. Na vier jaar wijdde hij zich geheel aan de godgeleerdheid, werd priester en kapelaan van Sint-Goedele. Hij beoefende meer en meer het schouwende leven en schreef enkele van zijn tractaten. Hij bestreed op welsprekende wijze de dwalingen van sommige mystieken, die niet rechtzinnig in de leer waren, hen die elke werkdadige bedrijvigheid verwierpen en hen die naar pantheisme overhelden, o.m. een zekere vrouw Blommardine, die er onder den naam van serafische liefde vrij gewaagde denkbeelden op nahield. | |
[pagina 481]
| |
Maar Ruusbroec wenste zijn schouwend leven buiten die beslommeringen te sluiten, die hem in Sint-Goedele te dikwijls in beslag namen. Toen hij vijftig was, trok hij zich terug, met een anderen kapelaan van Sint-Goedele, in de eenzaamheid van het Zoniënbos, dat toen, ik hoef het niet te zeggen, heel wat wilder was dan heden ten dage, en vestigde zich in een dal, Groenendaal genaamd. Een heremiet had daar voor hem reeds gewoond. Ruusbroec bouwde er een huisje en een kapel. Weldra volgden enkelen van zijn vrienden zijn voorbeeld en kwamen hem vervoegen. Na enkele jaren kreeg de kleine kloostergemeente het habijt van de reguliere kanunniken van S. Augustinus en Ruusbroec werd prior. Hij mocht zich dan geheel aan de bespiegeling overgeven. Zijn geestelijke schatten deelde hij zijn getrouwen mede en de vreemdelingen die hem in zijn bos kwamen bezoeken. Hij sprak hen uit de volheid des harten toe, ‘als een milde wijn die den rand des bekers overvloeit’. Soms bekende hij in ootmoedigen eenvoud: ‘Mijn lieve kinderen, heden heb ik u niets te zeggen’. Pomerius vertelt, hoe Ruusbroec het werkende leven van Martha met het schouwende van Maria verbond. Steeds bereid, zijn broeders te helpen, nam hij gaarne de nederigste bezigheid op zich, maar zijn geest bleef voortdurend in het aanschijn van zijn God. ‘Het is me even gemakkelijk, zeide hij, mijn ziel tot God te verheffen als mijn hand naar mijn hoofd te brengen’. Er kwamen bezoekers van heinde en ver, van Vlaanderenen van den Rijn, van Parijs en van Straatsburg. De vermaarde Tauler reisde een paar malen van Straatsburg of van Keulen naar Groenendaal. En Ruusbroec ontving | |
[pagina 482]
| |
ook herhaaldelijk Geert Grote uit Deventer, den stichter van de Broeders des Gemenen Levens, die de leringen van den Brabander in Noord-Nederland verspreidde; daaruit groeide die mystische beweging, die haar hoogste uitdrukking vinden zou in een van de meest gelezen boeken ter wereld, de Imitatio Christi van Thomas a Kempis. Ruusbroec bracht zijn verder leven te Groenendaal door en stierf er in zijn achtentachtigste jaar, in 1381. Hij liet een zeer uitgebreid werk na, niet minder dan elf tractaten. Wanneer de geest over hem kwam, zonderde hij zich in het duistere woud af, daar schreef hij en bracht dan zijn tafeltjes naar het klooster terug. Zo stelde hij zijn werken samen: soms waren er gapingen van enkele weken, en doorgaans lijkt het geschrevene toch als uit één geut ontstaan. Ruusbroec kende de wetenschap van zijn tijd en den Bijbel en de Kerkvaders, maar het wezenlijk belang van zijn werk ligt in de spontane bezieling en de nieuwe beelden aan zijn gevoel ontsproten. Hij had, zoals gebruikelijk was, in het Latijn kunnen schrijvan, doch daar hij zich natuurlijker in zijn moedertaal uitdrukte en in de eerste plaats door zijn volk wenste verstaan te worden, verkoos hij het Brabants. Zijn werken waren zeer verspreid, zoals blijkt uit het groot aantal handschriften die ervan bewaard zijn; en door de volledige Latijnse en Spaanse vertalingen alsook de gedeeltelijke vertalingen in het Frans, het Duits en het Italiaans, hadden zij een ongemeen ruimen invloed over de gehele christelijke wereld. Het meest beroemde is ‘Die Chierheid (het sieraad) der Geesteliker Brulocht’, maar ik moet even doen opmerken, dat het niet volstaat om de | |
[pagina 483]
| |
leer van Ruusbroec in al haren omvang te begrijpen. Ik zou nu tot het moeilijkste deel van mijn taak geraakt zijn, indien ik niet voornemens was, het te ontwijken, - U zult me daar dank voor weten, en ik reken wat op mijn gereserveerde houding om Uw welwillendheid te verwerven. Het moeilijkste deel van mijn taak, dat zou een uiteenzetting van Ruusbroec's leer moeten zijn. Maar gelukkig is me dat onmogelijk, want ik zou een vol uur nodig hebben om niet al te zeer tegen den geest van Ruusbroec te zondigen; en ik zou nog meer behoeven, om U tot het punt te brengen, waar de duisterheid begint op te klaren. Voltaire zei eens: Ziet ge twee mannen die over een theorie twisten en elkaar niet begrijpen, dat zijn wijsgeren; ziet ge twee mannen die over een theorie twisten, en zich zelf niet begrijpen, dat zijn metaphysici. Ik betwijfel niet, dat U me voor een hypermetaphysicus zoudt houden, indien ik beproefde, het ganse stelsel van Ruusbroec voor U te ontvouwen. Ik kan er slechts een vluchtig idee van geven. Ik zal dus niet uitweiden over Ruusbroec's opvatting van den mens, van zijn geestelijke en zedelijke vermogens, van de natuurlijke wereld en de bovennatuurlijke wereld. Laat me toch aanstippen, dat die opvattingen, al zijn ze verspreid en vervallen zij dikwijls in herhalingen, ten slotte een geordenden bouw uitmaken, subtiel in zijn bijzonderheden en groots in zijn geheel. Opgeleid in de symbolische denkwijze van de middeleeuwen, ontwaart Ruusbroec de geheime overeenstemmingen die voor hem het goddelijke, het zedelijke en het stoffelijke verbinden: alles hangt samen, en men kan alleen bewondering overhebben voor die even schrandere als | |
[pagina 484]
| |
ontzaglijke architectuur, waarin alle werkelijkheid ook symbool is, waarin alle vormen door den geest doordrongen en verlicht zijn en voor den geest getuigen. De sluitsteen, die alles samenhoudt, is de Godsgedachte: van haar gaat Ruusbroec altijd uit, tot haar komt hij altijd terug. En daar moet ik dus toch wel een enkel woord van zeggen, indien ik een ogenblik nog wat meer van Uw vriendelijke aandacht mag vergen. Ruusbroec onderscheidt, van het standpunt uit van de menselijke rede, het goddelijke wezen en de goddelijke natuur. Het goddelijke wezen is de eenvoudige eenheid, het absolute, zonder wijze, ‘zonder tijd noch ruimte, zonder voor noch na’, - ‘het eeuwige nu’, de opper-essentie van al wat bestaat, het zuiver Wezen. Maar dat eeuwig en onveranderlijk wezen is ook de bron van daden, en dat vruchtbaar principe is de goddelijke natuur, die niet verschillend van het wezen is, maar het wezen onder den vorm van de daad beschouwd. Van alle eeuwigheid en door alle eeuwigheid teelt de Vader den Zoon, die de eeuwige Wijsheid is, en de Heilige Geest is de eeuwige Liefde, die te gelijk uit den Vader en den Zoon vloeit. De Drievuldigheid is dus een altijddurende beweging. En die beweging, wat Ruusbroec het eeuwig in- en uitgaan noemt, vindt hij terug inde ganse schepping, en naar het beeld van die beweging ziet hij de betrekkingen van den mens met God. Want de mens wil tot God terugkeren, en daaraan beantwoordt het mystische leven. Maar dat mystische leven, die terugkeer van den mens tot het beginsel waar hij uit gesproten is, bestaat niet uit wilde sprongen van het gevoel. Het is integendeel een geregelde verheffing van den gehelen mens, gevoel én | |
[pagina 485]
| |
rede, een langzame en methodische klimming, van trap tot trap, een geleidelijke loutering, waardoor de mens eindelijk het absolute bereiken mag. Die verschillende stadia, die de mens doorlopen moet om de goddelijke idee ten volle te verwezenlijken, Ruusbroec verdeelt die gewoonlijk in drie opeenvolgende levenswijzen: het werkende leven, het innige leven en het schouwende leven. Het werkende leven bestaat hierin, dat de mens God tracht te benaderen door de practijk van de uiterlijke werken, naar de leringen van de Kerk. Het is eigenlijk de navolging van Christus door de oefening van de deugden. Door den ootmoed daalt de ziel in zich zelve, door de liefde vloeit ze naar buiten uit. Dat werkende leven is reeds een eerste mystisch leven, in dien zin dat het zich met God verenigt wanneer het zich God als einddoel van alle handelingen stelt, en in hem rust boven alle creature, zelfs boven allen troost die de ziel daardoor ten deel vallen kan. Maar dan begint het innige leven, de tweede graad op den weg naar de volmaaktheid. De verschillende indelingen van dien graad beantwoorden aan die van den ondersten, maar zijn er boven verheven als ‘overlant’ boven ‘nederlant’ (als de hoogvlakte boven het dal). Hier werken God en mens samen. Bij den mens moet daartoe volstrekte ingetogenheid zijn, de vereniging van alle krachten in de eenheid van den geest, de ziel moet bevrijd zijn van alle vreemde beelden en gewillig de liefde verzaken voor al wat creature is. Als die voorwaarden aanwezig zijn, dan daalt de goddelijke genade als het licht in een doorschijnende vaas. Naarmate men | |
[pagina 486]
| |
hoger stijgt, van trap tot trap, vermindert de werking van den mens en wordt de werking van God heviger. - Hier levert de psychologische ontleding van de staten die de ziel doorloopt wellicht het meest belang op. Ruusbroec ontleedt met een wonderbare scherpzinnigheid en een onvergelijkelijke poëzie, in de vluchtigste schakeringen, het op- en neergaan, den vloed en ebbe van de verschillende gevoelens die in ieder stadium werken. En dit is merkwaardig: op een van de onderste trappen stelt Ruusbroec de geestelijke dronkenschap, de verrukkingen, visioenen, extasen. Daar loopt de weg van de meeste mystieken op uit; maar Ruusbroec gaat zoveel verder, dat het aankomstpunt van anderen bij hem haast het uitgangspunt lijkt. En dan wordt het zeer moeilijk, een denkbeeld te geven van de volgende etappen, waarvan ieder in haar samengesteldheid beschreven wordt met een overvloed van bijzonderheden en zoveel fijnzinnige opmerkingen, dat wij daar wel eigen ervaringen in zien moeten. Het wordt een ongelooflijke opklimming in rijken die minder en minder bekend zijn, in bovennatuurlijke klaarten, waar men zich altijd meer opgezogen voelt door de grondeloze kolk van den hemel. Ge wordt daar ongeveer hetzelfde gewaar als in een werk uit dezelfde eeuw, het Paradijs van Dante, waar, door ik weet niet welk mirakel, het licht aldoor lichtender wordt. Als wij ons bij Ruusbroec op de hoogste trappen wanen en denken dat blanker, verblindender licht niet mogelijk is, dan eerst schijnt de onmeetbare uitstraling te beginnen, wij worden omhooggevoerd in luchtijle sferen waar wij bijna niet meer ademen kunnen. En toch stijgen wij nog, de ver- | |
[pagina 487]
| |
beelding schiet te kort, en wij zijn eerst tot den drempel van het schouwende leven geraakt. En in het schouwende leven is het, dat Ruusbroec zich in zijn eigenlijk element bevindt, daar vloeit de bron van zijn lyrisme in al haar volheid, breed, onuitputtelijk. Die man spreekt nooit zo goed, spreekt nooit op zo natuurlijke wijze, dan waar hij van het onuitsprekelijke spreekt. Al de beelden vallen weg, het is een woestenij, een peilloze afgrond, een sublieme naaktheid, een enige en oneindige luister, waar hij voortdurend nieuwe woorden voor vindt, - en eindelijk hebben wij dan het absolute, de innige vereniging met God, waar voortaan God alleen werkt: naar de gelijkenis van de Drievuldigheid, een geboorte en een uitstraling die zich onafgebroken hernieuwt, de geest wordt zelf het licht dat hij ontvangt, hij is in het ‘eeuwige nu’. Maar ziehier nu wellicht de merkwaardigste zijde van het geestelijk leven zoals Ruusbroec dat ervaart. Het beeld van het mystische leven als een ladder, een reeks trappen, is onjuist. Want iedere nieuwe staat schaft den voorafgaanden niet af, hij omvat al de vorige. Het mystische leven, zegt Ruusbroec, is veeleer gelijk een boom, die in den grond geworteld zijn kruin tot den hemel verheft, steeds hoger groeiend en tevens zijn wortels verder in den grond drijvend om er het voedend sap uit op te halen. Dat is een trek dien we reeds bij Eckhart aantreffen: zelfs in het schouwende leven moet de mens het innige leven voortleven en zelfs al de oefeningen van het werkende leven verder verrichten. En als ge u in de hoogste extase bevindt, zegt Ruusbroec, en een arme of een zieke wil gelaafd worden, dan moet ge | |
[pagina 488]
| |
uw extase laten om hem te laven. Of liever, ge moet een toestand gewoon zijn, waarin de zorgen van het werkende leven het onmetelijk geluk van het schouwende zelfs niet meer komen storen. Zoals God, in zijn essentie, onveranderlijke rust is, en in zijn natuur, vruchtbare daad, zo ook moet de ziel zonder ophouden te gelijk rusten in haar eeuwigheid en naar buiten uitvloeien door haar liefde. In het stelsel van Ruusbroec zijn dus het schouwen en het handelen één, dat mysticisme blijft niet onvruchtbaar voor den evennaaste, - het schaft de wereld niet af, het voert er weer naartoe; dat mysticisme, dat zich hoger wellicht dan welk ander verheft, wortelt nochtans dieper in de aarde die van allen is, in alles wat onze menselijkheid uitmaakt. En zo heb ik het nu toch gewaagd, U van de leer van Ruusbroec wat te vertellen, maar U zult begrijpen dat ik niet anders kon, indien ik U iets wilde laten vermoeden van de buitengewone organisatie van dien geest, van zijn gave van abstractie, ontleding en synthetischen opbouw. Men stelt zich wel eens de mystieken als verbijsterde en hysterische mensen voor. Maar ik kan niets ziekelijks in Ruusbroec ontdekken, en moesten hem sommigen van 'k weet niet welken lichten waanzin verdenken, dan zullen zij toch erkennen, dat er, zoals Polonius van Hamlet zei, bijzonder veel methode in die krankzinnigheid steekt. Die halve gekken beschikken zelfs over een logica, die veel wijze mensen hun mochten benijden, - de logica van hen, die van den innerlijken logos het beginsel zelf van hun leven maken; die zijn ten slotte de minst ex-centrieke mensen, in den zuiveren zin van | |
[pagina 489]
| |
het woord, en hun scheppingen hebben een volmaakt organisch karakter. Ruusbroec is niet gekker dan Pascal of Malebranche. Ik erken in hem iemand, wiens geest zeer talrijke plans telt, ‘overlant’ en ‘nederlant’, die samenhangen als bergen en dalen in een harmonisch landschap, een volledig mens bij wien al de krachten, die de schoonheid van het mensdom uitmaken, wonderbaar samengeschikt zijn. Ik zou U zelfs menige bladzijde kunnen voorlezen, waaruit blijkt dat die arend, die naar de uitdrukking van Pomerius de eeuwige zon aanschouwde, ook een zeer stelligen kijk had op de kerk van zijn tijd en de mannen van zijn tijd, en dat zijn psychologische ontledingen ongemeen scherp zijn. En die volledige mens was ook een buitengewoon kunstenaar, zonder het te weten wellicht en zeker zonder daar gewicht aan te hechten. Zijn proza heeft de frisheid van de nog jonge talen: de woorden verloren er nog niet door lang gebruik hun reliëf en hun beeldend vermogen, hun sappige struisheid, de volte en de schilderachtigheid van de volkstaal, met die uitdrukkingen die niet alleen den omtrek van een begrip weergeven, maar het levend vlees van de gedachte. Wat geluk, dat Ruusbroec niet in het Latijn geschreven heeft! En het wonder is, dat hij dat proza, zo van zelf wellend, zo werkelijk, herkneedt en buigzamer maakt, het door allerlei schakeringen en lichtschijnsels verrijkt, om er de minst vatbare abstracties mee te vertolken, - reinste ziel in stoffelijke woorden stralend, - zeer substantieel én zeer vergeestelijkt, fijn én krachtig, groots én zacht, vol onverwachte, bliksemende beelden, en toch zo eenvoudig, zich met een rustig gemak in brede rythmen ontwikkelend, soms zwellend | |
[pagina 490]
| |
in plechtigen zwaai, rijzend in duizelige vlucht, of effen uitvloeiend als een klare zee. En zelfs in de vurigste exaltatie wordt die taal nooit koortsig: zij heeft te gelijk de beweging en de rust van een ziel, die zich een wereld weet. En dat alles maakt van Ruusbroec een van de grootste prozaschrijvers die er ooit waren. Maar hij was meer nog. Hij verschijnt me als de meest synthetische van alle christelijke mystieken, degene die meer dan welk andere de zuivere aanschouwing met de practische inzichten heeft verenigd, de verstandelijke bespiegeling met de vlam van de goddelijke liefde. En hij is althans de eerste in dit land, die ons in zijn werk de belichaming van een doorleefd ideaal levensgeheel heeft geschonken. In dien man, die hier vertoefde, onder de arme lui van Brussel, onder de bomen van het Zoniënbos, heeft ons volk een van de edelste typen van menselijkheid voortgebracht. Wij mogen hem aan de wereld tonen. Hij heeft zijn roemrijke plaats onder hen, die dit lapje aarde, dat het onze is, schoner gemaakt hebben, - in de ononderbroken reeks van de mannen van ons bloed, die op den grond van ons vaderland, het onvergankelijke vaderland van den geest gevestigd hebben. Wij leven nog door hen; zij zijn het verleden niet, daar zij het vaderland zijn. Geachte Toehoorders, ik was zeer huiverig, U over Ruusbroec te spreken, en U zult toegeven, dat ik daar enige reden toe had. Maar ik was toch blij het te doen, want op die uren, dat het woord uitsluitend aan het brute geweld schijnt te zijn, - wat een illusie! - is het best zich te wenden tot hen, die leren wat niet vergaat | |
[pagina 491]
| |
en ten slotte altijd oppermachtig blijft, tot die beelden van allen menselijken adel, hen die van eeuw tot eeuw voor onze ogen den droom doen rijzen, in ons de sublieme onrust wekken van den drang naar het hogere.
1917 |
|