Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
aant.De Kunst in de vrije GemeenschapMisschien kunnen mijn gedachten iets opwekken en tot bewustzijn brengen in geesten, die daarna hun eigen waarheid mogen ontdekken. Deze min of meer wijsgerige beschouwingen beroemen zich niet op meer onfeilbaarheid dan welke filosofie ook. Slechts haar negatieve zijde heeft onmiddellijk, voor anderen, een practische waarde: spreken van een nieuw ideaal doel helpt de pseudo-idealen onzer moderne kunst verloochenen. De kunst die komt, - gemeenschapskunst? De betekenis van deze uitdrukking heeft men dikwijls verminkt, maar een passender woord vind ik niet, - de kunst die komt is zeker niet af te lijnen in vaste omtrekken. Maar mag het niet vergeven worden dat wij, die nauw ademen in de moeraslucht dezer tijden, dromen gaan van blijde en lichtrijke landen, die daar ergens te veroveren liggen, aan de horizonnen van onze eeuw? Dromen... En toch weten we dat die dromen niet gans illusie zijn: wij durven spreken van een nieuwe kunst, omdat wij een nieuw leven zien beginnen. Een goede kunst groeit alleen uit een goed leven; - de kunst is een organisch iets dat natuurlijk, noodzakelijk ontstaat uit dat eeuwige en alles-omvattende orga- | |
[pagina 29]
| |
aant.nisme dat het leven heet. ‘Planten kweekt men aan den wortel, schrijft Jan Veth, en niet de losse bloem kan men stekken. En de wortel van een welgekonstrueerde kunst kan alleen een wel-gefundeerd leven zijn.’ Maar wanneer Veth ons spreekt van een welgefundeerd leven, dan schijnt hij alleen te denken aan een verandering in de economische toestanden der maatschappij. Ik geloof echter dat een nieuwe kunst uit een nieuw leven zal groeien, niet alleen doordat de economische toestanden der maatschappij veranderen gaan, maar doordat zich reeds heel een nieuwe opvatting van 't leven zelf openbaart. En, om dit te herleiden tot een enkele en laatste bepalende rede: nu openbaart zich een nieuwe opvatting van 't leven, doordat zich onder de mensen langzaam gevormd heeft een nieuwe opvatting van God. Er bestaat een eenheid in den groei der maatschappij, en het bepalende princiep van die eenheid is: het begrip dat de mens zich vormt van het mysterie. Het nieuwe leven zal alleen geboren worden uit een nieuw geloof; van dat nieuw geloof wil ik eerst spreken. Het heersend begrip in de vroegere Arysche religies en filosofieën was dat van het zelfstandig wezen, de substantie: God was het kernwezen der wereld, en de wereld zelf het geheel der modaliteiten waardoor God zich ontwikkelde. Maar bij de Semieten was het heersend begrip meer bepaald dat der oorzaak dan dat der substantie: want voor hen was God de onafhankelijke oorzaak der wereld, een oorzaak gans afgescheiden van wat zij niet noodwendig maar vrijwillig voortgebracht had. Vandaar de verpersoonlijking van God als koning, opperheer, almachtig meester. | |
[pagina 30]
| |
aant.Die twee grote opvattingen van de Geheimenis vind ik terug door heel de aaneenschakeling van tijdkringen, die de geschiedenis uitmaakt. Aan de ene zijde, de willekeurige macht, buiten de wereld, die over de wereld heerst en op het geschapene inwerkt. Aan de andere zijde, de Geheimenis als ziel van 't bestaande, de innerlijke, expansieve kracht van actie en reactie, de noodwendigheid die werkt van binnen naar buiten. De notie van den persoonlijken God, wiens wil zich uitstrekt over de mensen, heeft nu sinds twee-duizend jaar den vorm onzer maatschappij bepaald. God, uitschrijver ener transcendentale wet, bracht achter zich de wereldlijke hiërarchie meê, het verordenen van 't leven door uiterlijke regels. Het goddelijk gezag en het wereldlijke zijn twee denkbeelden die steeds elkaar steunden. Mensen achtten zich de vertegenwoordigers van Gods wil op aarde, en meenden voor de anderen de bovenzinnelijke bevelen te moeten uitleggen, zeggend dat dít goed is en dát kwaad, dít veroorloofd en dát strafbaar. Eeuwen lang gingen de mensen gebogen onder wetten, geen wetten die ze in zichzelf gevonden hadden, geen wetten die in nauwe betrekking met hun eigen natuur, en slechts de erkenning waren der vrije ontwikkeling van die natuur, maar wetten die ze van buiten zich aannamen in ootmoedige onderwerping. Zij lieten zich niet over aan den almachtigen innerlijken drang van hun eigen aard, maar trachtten hun leven te vernauwen, te bedwingen, samen te drukken om het in den vasten vorm van de uiterlijke norm te doen passen. De wet, voorgeschreven door enigen die het leven van allen willen leiden, omdat zij wanen, de sukkelaars, het Leven te | |
[pagina 31]
| |
aant.kennen, was de eeuwenlange schending van den groten heiligen levensrythmus. In de moderne beschaving heersten die opvattingen onder de gedaante die ze van de Christelijke Kerk ontvangen hadden. Ik zeg niet Christus, maar de Christelijke Kerk. Misschien, wij weten 't niet, is Christus gekomen om de mensen te leren dat ze geschapen zijn voor een vrij en vreugdevol en zelfbewust bestaan op aarde. Maar het Christendom - de achttien eeuwen die nu achter ons liggen, - heeft de wet van het leven buiten het leven geplaatst, en daarom moest zijn naam gepaard gaan met dien van despotisme. Het beschouwde de geschiedenis als de verwezenlijking van een goddelijk plan, vastgesteld in de goddelijke voorzienigheid. De stof, de zinnelijkheid, was het kwaad, en de mens zelf een laag en verachtelijk ding, zich steeds tot het kwaad inkrommend, besmet door de erfzonde. De vreugde die de mens aan zich zelf moet voelen, waar vindt men ze in die leer van nederigheid en deemoed, negatie van de mensheid, religie voor tamme zielen? Moesten dan de mensen niet gedreven worden als een kudde, te zwak om zich zelf te leiden, en blind voortstrompelend tot waar de wil van hogere geesten heenwees? Het Christendom, dat steunt op den nood der mensen, heeft eeuwen gebogen gehouden onder zijn dogmata en zijn zwaard. Maar van de Christelijke leer, die hare historische rol vervullen moest, willen wij nog slechts dit onthouden: de liefde voor al wie lijden, en tot het mooie leven moeten opgeroepen, - en dan, 't geloof dat ook de smart soms versterkt, en een noodzakelijkheid kan wezen, dat veel dingen in ons moeten verbrand door het lijden, als wij | |
[pagina 32]
| |
aant.onzen verzuiverden wil weer hoger willen oprichten. Ja, soms moet men zich zelf kunnen naar onder duwen en breken in de smart, zich zelf verzaken om hoger-op te mogen bloeien. En het schijnt me dat we nu juist, nu dat eeuwen van wee deze rassen verreinen, op het ogenblik staan dat het leven zich zelf zal overweldigen om zich weer hoger uit te spreiden. Want langzamerhand heeft zich onder het oude afbrokkelende geloof dat nieuwere opgedrongen. Hoewel de wetenschap een negatie van alle geloof wilde wezen in de verwaandheid harer jeugd, moest zij zelf weldra het mysterie erkennen, dat wat niet te noemen is in mensentaal. Maar het begrip van dat mysterie werd verplaatst; God is de immanente noodzakelijkheid geworden, de bezielende kracht die vernielt en schept in eeuwige beweging en eeuwigen groei, de hoogste geheimenis: het Leven, dat, zowel in de cel als in het heelal der wentelende werelden, een schikking is der elementen, een vorm van organisatie; en het princiep van die organisatie, wat we niet kennen, is de Rythmus van 't Leven, God. Wij zijn, alles is een functie van den Rythmus. Juist omdat ik in God geloof, in de Harmonie zelf der dingen, erken ik slechts de inwendige natuurwet, de evolutie die van binnen naar buiten werkt: geloof dat het leven zijn einddoel in zich zelf heeft, dat men zich alleen moet laten dragen op den noodzakelijken aandrang van zijn eigen aard, dat er overeenstemming bestaat in actie en reactie en vrije ontwikkeling aller bewuste en onbewuste natuurlijke krachten. Zo ziet elk zijne verhouding tot het heelal dat zijn | |
[pagina 33]
| |
aant.geest herschapen heeft, en voelt zich op zijn plaats. Wij worden dan geleid tot een volledigend begrip: de opvatting van 't leven als een organisatie leert ons den samenhang van al wat bestaat. Ieder heeft gecoôpereerd tot het opbouwen onzer rijke beschavingen; de oorzaak van allen vooruitgang, hoe gering ook, moet gezocht worden in de gemeenschap alleen, en geen gedachte werd ooit gebaard zonder de meêwerking van heel het verleden en het tegenwoordige. In de samenleving, één machtig organisme dat zich zelf organiseert en door zijn eigen levenskracht voort- en opgroeit, heeft alles wat organisch voortgebracht wordt zijn reden van bestaan, alles is in nauw verband, in noodwendig verband met het geheel, alle mensen zijn solidair. De verloochening der transcendente wet - wat als gevolg heeft: streven naar volkomen vrijheid in de gemeenschap, - zal dezen tijd óm-werpen, met zijn kunst. Want zij brengt ons dichter bij de natuur, bij het leven-zelf, en heel deze tijd staat onder den dwang van leugens. Met al zijne wetenschap sterft hij, die onharmonische tijd, die tijd zonder ikheid, daar hij geen absolutum - een voor hem absolute waarheid - meer bezit dat het bepaalde verbindt met het oneindige. En van die onnatuurlijke, valse, onzedelijke beschaving, waarin niemand meer weet waar hij staat en zich op zijn plaats gevoelt, waarin geen mensenwaarde is daar de vrijheid er niet is, wordt een trouw beeld geleverd door onze verdeelde en verbrokkelde, onze mechanische kunst, die slechts onder den invloed der mode ligt en der wezenloze woorden, die kunst die zich niet meer innig verenigd | |
[pagina 34]
| |
aant.voelt met het leven en uit het volle leven opgroeit. Want zij is niet meer behoefte, maar luxe, dilettantisme, spelen met het heilig geheim waarin geen gelooft. Uitzonderingskunst, aparte stukjes mooiheid, - geen vreugd meer en geen liefde, maar nietig gepeuter en ijdelheid, lege ijdelheid die het werk besmet. - De echte dichter, zingt hij niet zoals hij bidt, en zolang hij een hoge borst zet om te bidden, kan hij Gods stem horen spreken in de diepste eenzaamheid der ziel? - Wanneer thans een machtig kunstwerk tot stand komt, dan schijnt het accidenteel, uit zijn verband gerukt, en heeft ook geen onmiddellijke werking op de maatschappij. Tegenover die maatschappij staat de grote dichter als een vijand, die kracht van reactie put uit al het schijn-zijn dat hij ziet rondom zich, en alleen door opstand tot volledige ontwikkeling komt. En nochtans is deze tijd vreselijk enorm en schoon, juist doordien hij zich uit zich zelf verlossen wil. Wie durft zich afvragen wat hij zal baren, misschien in scheuringen en bloedvloeden van revoluties? Hij schijnt de meest ingewikkelde die er ooit was, onontwarbaar weefsel van heidendom en christendom, chaos van al wat er in den loop der geschiedenis gebeurde; gedachten die sinds eeuwen vergeten lagen duiken weer op, alle vroegere levenselementen botsen tegen elkaar, en dat alles gaat zo snel, zo verschrikkelijk snel, dat onze zenuwen breken en de woorden in onze keel beven en ons hoofd duizelt. Maar door het ongeloof, door dien koortsigen twijfel lijden wij, en dat zal ons sterk maken. Hoort ge het opgisten, als heel een níeuwe wereld die aan 't groeien is? O wij zoeken, wij grijpen met onze | |
[pagina 35]
| |
aant.handen... Maar weer komen er mensen groot als verdoemden die 't vuur des hemels willen, en hunne daden recht oprichten midden in 't leven... Deze tijd voelt állen heldenmoed uit zijn diepten opbruisen, hij beeft, met op zich de zwaarte van al die dode eeuwen die hij van zich niet losschudden kan... O maar 't zal ál breken nu, uit-bréken in liefde onbekend, deze tijd wíl uit zich zelf, hij wil zich zelven ontvluchten om zich weer naar hoger op te tillen, hij zal zich zelf zuiveren, verbranden in zijn verlangen, in zijn ontzaglijk overwinnend verlangen, om met één ruk hoger te steigeren, tot het grote Leven, dat wij misschien nog zullen zien. Een der machtigste beweegkrachten van 't mensdom is de bewuste of onbewuste zucht naar eenheid, wet van onzen geest en onze wereld. Door de geschiedenis ook gaat een rythmus, die telkens uit kritische tijdvakken, vol onrustig en, wanordelijk gestreef van gesplitste zielen, hogere synthesis doet wassen, organische tijdvakken, hechter gemaakt door een gemeenschappelijk geloof. Dat wij lang ontleed hebben, en over ons zelf gebogen lagen, kijkend alleen naar onzen innerlijken spiegel en trouw verdedigend ons zelf, was een noodwendigheid, en de enige grondslag waarop de gemeenschap kan gebouwd worden. De dichter moet zich zelven erkennen als afgezonderd wezen, eer hij tot de eenheid kan besluiten van wat hem omringt en deel uitmaakt van zijn leven; zoals het een land niet vroeger mogelijk is zich naar algemeen menselijke kunst op te werken, dan wanneer het zich zelf saamgepakt heeft in de volle bewustheid van zijn eigen aard, en het volledig beeld van zijn ras kan vastzetten. | |
[pagina 36]
| |
aant.Ik heb er elders reeds op gewezen, hoe trachten naar eenheid in kunst, wijsbegeerte, wetenschap, het kenmerk is geworden van onzen tijd. Wat wij, die geklommen zijn langs bergen en bergen, en hier nu staan als vóór de zee, wat wij zien opkomen is een nieuwe synthese, waarvan het symbool zal wezen de gemeenschapskunst. In den tijd van Aischylos, en in de Middeleeuwen, waren leven en kunst één, rustend op geloof. Dionysos, vader der tragoedie, was de verpersoonlijking der innerlijke levenskracht, die, zich zelf erkennend en haren samenhang met alle krachten, zich in hoger opborrelende geestdrift, in heilige al-vreugde, versmelt met heel de natuur. En later was Apolloon het symbool van den Grieksen geest, van de Griekse gemeenschap, Apolloon die liet galmen in het werk van den dichter de diepstverborgene stem van het volk voor 't gehele volk. Wanneer Apolloon sprak hoorde ieder in den rythmus der godenstem den rythmus zijner mensgedachten, den rythmus van zijn eigen stem en van de ziel des gansen volks. En dat volk voelde zich één, en in het kunstwerk dat het noodwendig voortbracht, in het monumentale kunstwerk dat den natuurwil zelf, het noodlot, bezong, kwam het tot vollediger bewustzijn zijner eigene edelheid, schoonheid en sterkte. Ook in dat ander organisch geheel, de christelijke maatschappij, spanden zich alle krachten in naar één ideaal. Het zijn gehele volkeren die de kruisvormige kathedraal opbouwden naar den hemel, stenen symbool hunner gemeenschap in Christus. En uit de kerk bloeiden alle kunsten, voor de laatste maal verenigd in wondere samensmelting. | |
[pagina 37]
| |
aant.Sindsdien is ook het grote Aangezicht van liefde dat zijn licht afstraalde op het kunstwerk, langzaam verduisterd onder de mensen. En wij staan hier als verloren, in 't halfdonker van den zwangeren nacht, waar reeds lange sidderingen doorvaren, vrezend, maar vol hoop en open van liefde, want wij voelen dat een nieuwe annunciatie nakend is, wij voelen 't bijna physisch, alsof het lichaam van God weer uit onze hoofden ging opgroeien gelijk een boom. Zelfs in den baaierd der decadente kunst, in al dat zoeken en trachten der meest uiteenlopende scholen, zie ik dat verlangen naar een nieuwe eenheid van 't leven. En dàt is de betekenis van de machtige idealistische richting dezer tijden, en van 't katholiek mysticisme dat in onze moede beschavingen voor de laatste maal verrijst. Wie behoefte aan een nieuw geloof voelt kan die behoefte alleen uitdrukken door vormen die voorhanden zijn, symbolen van het oude geloof, die nog overweldigend groots overeind staan. Symbolen maakt men niet, men ondergaat ze. Eerst wanneer het nieuw geloof zal bewust worden in de gemeenschap zal uit de gemeenschap het nieuw symbool groeien. Maar dat mysticisme, dat wel grijpen móest naar de voor ons valsgeworden beelden der kerk, maar al die gebaren die zich overal oprichten naar den hemel, streven naar een enkel doel: een verloren ikheid weer bemachtigen, zich weer in volle bewustheid ene ziel scheppen, ene ziel die de eenheid, het princiep van harmonie moet wezen der synthese die komen zal, de ziel van het organisme dat de samenleving van morgen is, een ziel die de rythmus wil zijn van de innerlijke levenskracht der gemeenschap. | |
[pagina 38]
| |
aant.Wij wachten hier als kinderen, want wat er gebeuren zal weten we niet. Alle stelsels en woorden, waarin we thans ons voorgevoel kleden, zullen misschien wegvallen, in de religieus-morele omwenteling die we tegemoet zien. Misschien is het nog nodig dat eerst de natuurwil bewust worde in den groten dichter, die, uit het volk zelf gesproten, met zijn voeten stevig op den grond en zijn stem hel bazuinend boven de hoofden der mensen, over de aarde zal gaan, en, met zijn armen alles wat leeft omvattend, ineens zal zeggen wat gezegd moet worden, heel de jonge wereld in hem gevoeld, met de reine klaarheid van het ware, en de revolutie zuiveren zal door ons het nieuw, het gemeenschappelijk ideaal van het komende leven te openbaren, wat de oude Godsidee zal vervangen, het nieuw zedelijk criterium, het absolute dat we zoeken, en vinden móeten indien we niet willen sterven. Wij weten alleen dat wat gebeuren zal onvermijdelijk is. Die helderheden in de lucht, en al die donkere stemmen die van beneden, van diep onder ons, stijgen en stijgen duizendvoudig, voorspellen het. Het hoogtij zwelt, en wat niet meêvloeien wil zal geknakt worden en overrompeld door de grote bewegingen van het Leven zelf, dat ons aller meester is. Onze beschaving heeft de natuur zodanig onderdrukt en beklemd, dat de natuur zal móeten uitbreken met een geducht samengeperste macht. Haar werktuig zal het volk zijn, de gemeenschap van al wie door haar onbewusten wil, door eenzelfde instinct noodwendig worden voortgestuwd. Het volk zal alleen vernielen wat den schonen en vrijen opgroei belet, en laten wij aan de | |
[pagina 39]
| |
aant.natuur zelf over wat daarna komen moet. Zij zal zich weer uitspreiden in volle kracht, organisch de vormen der samenleving bepalen; en waar het leven niet meer gebonden en bedwongen is zal het kunstwerk vanzelf, spontaan, opbloeien en herrijzen uit het hart zelf des volks. Het volk moet de kunst herdopen, want wij verwachten alles van het volk, wanneer het niet meer vervalst door een kunstmatige kultuur, maar een normaal voortbrengsel is van den menselijken aard: het volk dat de religie gemaakt heeft, en de taal. Een waarlijk grote en hechte kunst, wier artistieke versieringen niet afschilferen na korten duur als blanketsel op een gezicht, maar een bloedwarme altijd door nieuw gistend levenssap doorvloeide kunst, wordt alleen voortgebracht door de onbewuste noodzakelijke kracht van de natuur. Als de mens zich geheel zal overgeven aan de inwendige wet alleen, zich onbelemmerd zal ontwikkelen volgens zijn eigen bewegingsrythme, moet, bezield door dat rythme zelf, opzingen uit zijn diepste diep de loutere en noodzakelijke openbaring van den God-in-hem. De dichter moet diepgeworteld in het volk staan, en steeds nieuwe krachten uit zijn aarde zelf in zich voelen stijgen; en er zullen kunstwerken opgroeien schoon als bomen. De eenling zal weten dat hij deel uitmaakt van een harmonisch geheel, waarin alle dingen, solidair, in noodwendige verhouding tot elkaar staan: gedreven naar zijn doel, volkomen zelfontwikkeling, weten dat hij dat doel best bereiken kan in de gemeenschap. Wanneer, uit een nieuw geloof, uit de nieuwe gevoelde waarheid die ons met God kan verbinden, uit de erkenning, door | |
[pagina 40]
| |
aant.allen, van den naar buiten werkenden natuurwil, de eenheid der maatschappij zal ontstaan, zal het kunstwerk het puurste beeld dier eenheid weergeven, het monumentaal gewrocht waarin alle kunsten hand aan hand samenstreven naar één grootse verwezenlijking van 't bewustworden der gemeenschap, synthesis van kunst en religie, die eenzelfden oorsprong hadden en weer ineenvloeien, hoogste wetenschap en metaphysiek, ritus van vreugde, waarin alle geheimenissen die den mens omringen hem spiegels zijn van zijn eigen goddelijkgeheimzinnig wezen, zuiverste uitdrukking van 't levensmysterie zelf. En als de dichter, geheiligd door het herboren leven, dat zijn oorsprongrein gevoel vatbaar maakt voor de ontvangenis van wat geen noemen kan, als hij, de priester, opgewassen uit het lijf van het gehele volk, naar de diepten van zijn eigen zelf zal luisteren en het echtste en innigste in zich, zijn rythmus, zal uitzingen, dan zal hij tevens het levensmysterie der ganse gemeenschap uitgezongen hebben. Maar ditmaal zal het kunstwerk niet meer alleen het symbool zijn van het echtste zelf van een nationaliteit, maar van heel een opkomend mensdom. Het enige wat thans betrekkelijk voor een uiting der gemeenschap mag gelden, is alleen harmonisch in het brutaal-lelijke, in de negatie van het reine en 't mooie; en de waarlijk schone gewrochten, waarin een menigte háár harteslag hoort, zijn poëmen van smart; de onrust, en de smart, ziedaar 't enig gemeenschappelijke onzer kunst. Maar wij nu willen dat wie in licht en blijheid zingt niet meer liegen zou. Wanneer het geluk van den eenling uit het geluk van allen zal voortvloeien, dan, | |
[pagina 41]
| |
aant.zijne kracht en waardigheid bewust, vertrouwend op zich zelf en de natuur, in wier levenslust hij meê opleeft, en versterkt door 't gevoel zijner solidariteit met al wat hem omringt, zal de vrije mens over de mensen zijn grote overwinnende vreugde doen lachen, buiten welke de hoogste schoonheid niet is. En, dichter hij de natuur gekomen, moet hij erkennen dat hij deel uitmaakt van een organisme, waarin alles, en hij ook, door samenwerking van allen werd voortgebracht, en zijn oorzaak heeft in een eindelozen samenhang met alles; dat heel de keten van omstandigheden waar een gedachte uit voortkomt bijdraagt tot haar geboorte, en die gedachte eerst ontstaat - in veel hoofden tegelijk, - als zekere voorwaarden haar ontstaan noodwendig maken. Dan zal de kunstenaar, dichtend om aan zijn innerlijken drang te gebieden, zich geen ijdelheidskransen op het hoofd meer zetten, maar schoonheid scheppen uit liefde tot de schoonheid zelve. De pure zaligheid, de kalme vreugde in het mysterie zal hij terugvinden. En geen kan sterk en vrij zijn als hij in wien de liefde openlicht, de liefde tot den levenswil die zijn werk bezielt, den levenswil dien hij beminnen moet in zich zelf en in den minsten zijner medemensen. Artiesten van nu, waarvan de meesten te veel artiest zijn en niet genoeg mens, die, ver van 't gewoel, liefst alleen zit met de dierbare fantazieën die ge uit de lucht droomt, en schuw zijt van 't leven omdat deze gruwelijke beschaving het zo vervalst heeft en verlelijkt, - er zal, ja, er zál een tijd komen dat de dichter, de reinvoelende dichter, héél het leven zal mogen aanvaarden met vertrouwen en gans in zich opnemen, met al zijn schaduwen | |
[pagina 42]
| |
aant.en donkerten en louter licht, dat hij door zijn gevoel nog loutert. En eindelijk - wat wij de kunst noemen is zo weinig, de gestamelde woorden waarop één ogenblik van ons beste zijn afschijnt, - wordt ons leven zelf het grote kunstwerk, waarvan elk onzer dagelijkse daden is als een stroof, en dat we gáns moeten verwezenlijken, met liefde. En heel ons handelen van dag-in-dag-uit, - als één gestadig gebed naar de geheimenis die ons bezielt en door de wonderen der wereld drijft, - heel het leven, met zijn effene vloeiïng, zijn melancholieën en zijn verheffingen, moet worden één rythme van schoonheid. Dat ons ideaal ver ligt, wat geeft het? En wie mág het beweren? Wat komen zal behoeft onze beschouwingen niet, maar wij helpen vernielen wat nog op den weg ligt, opdat het rijk onzer hoop vroeger kome. En dat rijk bestaat reeds, daar wij duizenden zijn om het te verlangen, en alle echte mensen er zich ín gevoelen. Wij, die lang in schrikkelijken twijfel doolden, met onze kunst die altijd maar enger werd en zich niet hernieuwen kón, die, ene prooi van onze afwijkende passies, ene prooi van al 't onbekende der afgronden waarover wij in wanhoop bogen, ons aan niets meer konden vastklampen dat niet brak in onze ellendige handen, wij die in het nihilisme, in het niet gingen omkantelen, en ons nu verlost weten, en weer breed-ademend en vreugdevol, wij kijken vóór ons en vrezen niet de geducht aanzeilende tijden. Want wij laten ons alleen drijven door de almachtige wet, den innerlijken Rythmus der natuur, volgens welken het leven ontstaat in de cel, eb en vloed der zeeën wisselen, de werelden geboren worden en het | |
[pagina 43]
| |
aant.zuiver gezang uit ons diepste zelf opwelt, - den eeuwigen Rythmus, die, brekend en bouwend en zich gestadig verreinend, de harmonie aller dingen verwezenlijken wil, de opperste Schoonheid, die het doel is van alle trachten. Zuiver en sterk zal zijn wie in 't Leven gelooft, alleen in het goddelijke Leven, want de dood zelf zal hem maar een vorm van 't leven schijnen, die is onsterfelijkheid.
1894 |
|