| |
XLIX
Het groote sanatorium is een onberispelijk witte, bijzonder behaaglijke kazerne. Mark ondergaat er dadelijk de weldaad van een in de puntjes geregelde orde, en de voldoening, zijn eigen baas niet meer te zijn. Hij laat gedwee met zich begaan; het aanschouwen van zijn geraamte, bij de radioscopie, heeft hem nog nederiger gestemd: hij zag zichzelven als een personage uit den doodendans. Na grondig onderzoek wordt hem door den dokter, een jovialen beer die van uit zijn rossen baard aanmoedigend bromt en hem in het Fransch tutoyeert, bevolen dat hij een paar weken te bed moet blijven liggen, in zijn glimmend witte kamer, de balkondeur open op een klein terras, door mat glas aan weerskanten afgesloten. Van daar ziet hij uit op de rotsige sneeuwbergen, die zich op den hardblauwen hemel afteekenen, boven donkere lorkenbosschen.
Hij heeft geen lust tot lezen, stelt alleen nog belang in zijn lichaam: het is immers zaak, zoo spoedig mogelijk dien last van zijn korten asem los te zijn, en die schielijke, onverklaarbare afwisselingen van koude en warmte, die hem hinderen. Hij laat zich overvoeden, sluimert, neemt op gestelde uren zijn temperatuur: de koorts daalt niet aanmerkelijk en stijgt weleens tot 38°. Geen andere verstrooiing dan het praatje met den dokter, of met de droge oppaster, die op een Engelsche onderwijzeres gelijkt.
De dagen komen en gaan, regelmatig en leeg. Na twee weken legt de dokter hem nog een week op: ‘Geloof vooral niet, dat je vóór den zomer hier weg mag, als je geen losbol bent.’ Goed! Wat kan het
| |
| |
hem schelen? Hij móet genezen, dat is het eenige wat hem bezighoudt, en daarna een nieuw leven beginnen. Maar wat zal dat nieuw leven zijn? Hij weet het niet en nu en dan groeit in hem de oude onrust weer. Maar hij wil niet denken, voorloopig.
Gelukkig mag hij zich eindelijk onder de gasten mengen, zijn vier ruime maaltijden in de prettige eetkamer met hen deelen. Aan zijn tafel van zessen zit hij tusschen een struischen Rus op leeftijd en een jongen Pool, die het voortdurend met den Rus aan den stok heeft en zich met zenuwachtige gebaren over de Poolsche kwestie druk maakt, terwijl de zachtaardige Russische reus hem tot bedaren tracht te brengen, en Mark het zich niet aantrekt. Tegenover hem een Gretchen van het sentimenteele soort, tusschen een kleurloozen Tsjech en een kleinen gepommadeerden Duitschen jood. Die maken haar blijkbaar het hof. De Tsjech blikt smachtend, de andere wil geestig doen, en citeert graag verzen uit Faust. ‘o Ja! dat boek waar zooveel citaten in staan,’ schertst de Pool, waarop de jood hem voor de zooveelste maal naar zijn naam vraagt, dien hij niet uitspreken kan. ‘Dat is een taal, fluistert hij Gretchen in het oor, waar ze in den dierentuin de lama's mee leeren spuwen.’
Mark kan het met die lui niet vinden en zondert zich liever af. Buiten de maaltijden neemt zijn rustkuur hem geheel in beslag: op het terras in een gemakkelijken luierstoel liggen, in kemelharen dekens gewikkeld, en sluimeren. Het lijkt hem dat hij nu al sedert een eeuwigheid het lage land daarginder verlaten heeft.
Het begint te sneeuwen, geruischloos warrelen de vlokken uit een grijzen hemel en de bergen verdwijnen achter mist. Dan veegt een wervelende sneeuwstorm de buitenwereld geheel weg en daags daarna schittert de zon uit een blauwzijden hemel op de glinsterende blankheid. 's Avonds blinken in de diepte van het dal,
| |
| |
in de sneeuw, de lichten van de vensters, als in een Kerstmissprookje. De harde maan maakt alles tot een schimbleeke onwezenlijkheid, zelfs de boomen worden een zilveriggroene maneschijn.
Mark mag nu wat wandelen, slentert door het kleine stadje beneden, dat met zijn bonte winkels op een kosmopolitische badplaats in miniatuur lijkt. Hij stelt er belang in allerlei zaken waar hij vroeger geen acht op nam, want hij klampt zich weer aan het leven vast, het meest gewone lijkt hem nieuw, al bevroedt hij wel dat dit nog niet het nieuwe leven is dat hem vrijmaken zal. Of in de buurt van het sanatorium klimt hij langs het bergpad tusschen sneeuwbermen, tot waar hij van op een bank een open uitzicht op het dal en de sneeuwvelden heeft, op de bergen en de onmetelijke ruimte. De doorschijnende lucht is droog en ijl, zonder smaak, en toch prikkelend, hij ademt ze met lange teugen in, en zijn wangen gloeien in de windstille kou. De hemel is één blauw licht, de zon schittert. Een skilooper die plots op den kam van een helling rijst en vluchtig neerzwiert is hem het beeld van een heldhaftig veroveraar.
Hoe bevreemdend, dat de menschen rondom hem als door een vroolijke koorts bevangen zijn! Hij hoort wel een hollen hoest in de naaste kamer, hij ontmoet soms een uitgemergelden scharminkel, maar anders merkt ge niet veel van ziekte: de wezens zijn bruingebrand, er wordt fel gegeten en wel eens stevig gedronken, en vrijages, die zich bijzonder ongedwongen voordoen, verspreiden een vastenavondatmosfeer. Mark dwaalt liever door de onbevlekte witte woestijn van de hoogten, waar niet één geluid in de kristallen oneindigheid komt trillen.
Aan Frans en aan Sus schrijft hij opgewekte briefjes, om te getuigen dat het hem beter gaat. En dat betwijfelt hij zelf weldra niet meer. De koorts heeft eenigszins afgenomen, de dokter belooft hem, dat als hij
| |
| |
goed oppast, hij het gesticht na enkele maanden zal mogen verlaten, al kan een termijn nog niet nader bepaald worden.
November brengt den snerpenden winter, maar het weer blijft klaar. In de zuiverheid van het licht voelt het gemoed zich lichter gevederd. Hij schrijft aan Frans: ‘Mijn ziel heeft haar ski's aangebonden; zij beproeft geheel nieuwe oefeningen op het vlak van de ongerimpelde eenzaamheid. Zal ik daar eens het kampioenschap bemachtigen?’
Want soms worden onzichtbaar weer verzen geboren, gaan geheimzinnig voor zijn geest open. Zou daaruit later wellicht het kalm-stralende gedicht mogen bloeien het gedicht van zijn gelouterde liefde?
Mathilde... zij is de schuchtere zang van zijn innerlijkste wezen. Het is hem nu wel duidelijk geworden: zij is het eenige wat nog waarachtige beteekenis heeft, het eenige waarvoor hij nog bestaat. Zij blijft rondom hem. Het bestendig strenge groen van een den tegen de ongerepte blankheid van de sneeuw roept in hem het intense beeld van haar reinheid op. Hij herkent haar in den geur van een bloem, in het licht van den hemel. Maar zonder verlangen: hij bemint ze alsof ze voor de aarde dood was en alleen onsterfelijk in hem. ‘Ik heb van haar voor altijd afgezien: wellicht heb ik haar voor altijd gewonnen?’
Kon hij daar in het gedicht vorm aan geven! In vroegere dagen is het toch alleen het dichten dat hem soms het gevoel van een werkelijke bevrijding schonk: hoogste uiting van de persoonlijkheid, waarin ge u tevens van de persoonlijkheid ontdoet om ze in iets algemeeners op te lossen; een bevrijding als in een schoonen, zegevierenden dood, die ons van al het vleeschelijke komt losbinden.
‘Waarom leidt de idee van het hoogste leven me van zelf weer tot een idee van den dood? Nog een overblijfsel van Semelé? Een teeken van ziekelijkheid?
| |
| |
Toen was ik toch niet ziek! Of is mijn ziekte zelf niets anders dan die drang naar het hoogste leven? Dan is de dood geen negatie, maar veeleer vervulling...’
De verzen die hij neerschrijft zijn slechts brokstukken, steentjes die hij slijpt, om het onuitsprekelijke tot de sfeer van absolute kunst te verheffen. Maar hoe meer hij er aan werkt, in volhardenden strijd, hoe meer verdampt de halo van vloeiende teederheid die ze omgaf, tot ze verstarren - het tegendeel van de muziek die hem voorzweefde, - en onbegrijpelijk worden. Ontmoedigd legt hij de pen neer. ‘Ik ben mijn droom nog niet meester...’
Maar die vlucht naar zijn droom maakt hem zijn omgeving in het sanatorium onuitstaanbaar. Hij moet hier weg! Hij wil geheel alleen zijn met zijn ziel, met zijn liefde.
Hij deelt den dokter zijn besluit mee, en die stribbelt ontstemd tegen, bepraat hem vaderlijk, beweert dat hij binnenkort toch zal moeten terugkomen, wat hij daar uitricht is al te onvoorzichtig.
- Neen, hij heeft hier over niets te klagen, hij is den dokter oneindig veel dank verschuldigd, maar blijven kan hij niet. Hij herhaalt dat hardnekkig zonder nadere reden, hij verzekert dat hij op zijn eentje spoediger genezen zal, hij voelt dat, hij weet nu toch hoe hij zich verzorgen moet.
‘Gebrek aan moed! maant de dokter. Dit is een terugtocht, een vlucht!’
- Ik vlucht voorwaarts...’ antwoordt Mark raadselachtig. Hij wil alleen beloven dat hij den dokter om de maand zal komen bezoeken. Hij heeft een kamer te Clavadel gehuurd, drie of vier kilometer van hier, de diligence brengt hem gemakkelijk over.
Zoo krijgt hij thans nog eens, te Clavadel, den indruk van een nieuw begin. Het dorpje ligt op de helling van den berg, aan den ingang van een dal, waaraan besneeuwde bosschen een bijna fantastisch aan- | |
| |
schijn verleenen. Mark heeft er zijn intrek genomen bij stille, simpele menschen zonder kinderen. De man, een schrijnwerker, struisch-boersche vent van een jaar of veertig, primitief vroom, spreekt karige woorden vol gezond verstand en christelijke berusting, met den hartelijken blik van een trouwen hond; de wat jongere vrouw, niet mooi, als uit hard hout gesneden, ziet er gestadig ernstig-blijde uit. Het is hier goed. De rustieke kamer van Mark, op de verdieping, wordt lekker verwarmd, de eenvoudige kost is ruim voldoende, nooit heeft de roomige melk hem zoo gesmaakt, met nu en dan een slokje cognac. Op Kerstavond blikkerde in den gezelligen donker de groene naaldboom van honderd kaarsjes, splinterende guirlandes, zilveren balletjes, en een groote zilveren ster op den top; en toen had de schrijnwerker zijn citer uit de kast gehaald en er onbeholpen-huppelende oude wijsjes uit getokkeld, den aandachtigen neus op de snaren gebogen; Mark voelde zich daarbij als een klein kind. Soms wandelt hij met het een of ander knaapje aan zijn hand en keuvelt er vriendelijk mee. Al die menschen zijn aardig en sympathiek, hij is allen welgezind. Waarlijk, het is hier goed.
Maar weldra moet hij vaststellen, dat zijn temperatuur weer stijgt, hij spuwt soms brokjes bloed, van korte wandelingen komt hij stram vermoeid en koortsig terug. En toch voelt hij zich beter, en kan niet gelooven dat dit maar een illusie zijn zou. ‘Ge zoudt eens naar den dokter moeten,’ raadt hem de man. Mark meesmuilt: die kwakzalvers daarginder weten niet wat hem eigenlijk ontbreekt. De man schudt het hoofd, keert zijn breeden rug om en mompelt slechts: ‘God moet het weten.’
De sneeuwvracht heeft zich zoo hoog opgestapeld, dat er een pad in gegraven wordt om den toegang tot het huis vrij te houden. Dan breidt zich over de wit-bedolven aarde weer de puurblauwe doorschijnende hemel- | |
| |
zee uit. Januari glijdt voorbij zonder dat Mark den dokter gaat opzoeken: hij vreest dat die hem terughouden zou, en hij zou er maar zieker door worden. Hier alleen kan hij genezen.
Hier in de eenzaamheid, met zijn liefde, zijn droom, die geen droom is, maar het wezen zelf van zijn ziel.
Hij denkt: waarom ben ik dat thans zooveel bewuster? Was mijn liefde niet groot genoeg? Thans weet ik dat alleen door de liefde het leven een zin verkrijgt, alleen door haar word ik waarlijk één, bezit ik me zelf, - terwijl mijn zelfheid voor mij toch van geen tel meer is!
Allerlei herinneringen, ook uit verre dagen, dringen zich in hem met een ongewone scherpte op, maar verliezen haar eigen beteekenis in het gevoel dat hem verruimt. Wat was alles ijdel, dat hem vroeger bezighield, buiten zijn liefde voor Mathilde! En die liefde zelf is uitgedijd tot de naderende ontvangenis van nieuwe openbaringen, zij doorzielt nu de geheele natuur.
De eenvoud van de eeuwige natuur brengt hem reeds een bezonkener vrede. Elken dag klimt hij langzaam door de bosschen naar de onmetelijke sneeuwvelden, naar het verblindende licht dat op zijn gezicht brandt en de sneeuwvelden tot een onwerkelijke effene glinstering uitstrekt. De donzen rijp is alle boomen in bruidskleeren komen tooien, het geheele land wordt tot een feeënrijk, tot één wonder van blanken luister omgetooverd. De eens bruisende waterval met de poeiering van zijn regenbogen is veranderd in een onbeweeglijken voorhang van blauwachtig-weerschijnend ijs voor het mysterie van een grot. Licht slaat uit de sneeuw. De zon schittert in 't oneindige. Het licht heerscht almachtig in de witte stilte. De tijd zelf is tot tijdeloosheid bevroren.
Mark teekent geen verzen meer op; bleek verdwijnen ze voor het verholen tweede leven dat in hem ge- | |
| |
boren wordt, als uit een tweede ik; uit hem? of uit die herschapen wereld die bovennatuurlijk glanst? Het blauw van den hemel is zoo rein alsof dóór het azuur nog een azuur uit hoogere sferen schijnen zou.
Mathilde leeft overal in de onbegrensde ruimte die zijn eigen wezen en het heelal innig vereenigt. Ze leeft even werkelijk hier als in de verre stad waar ze aan gebonden is. Hij zelf is een nietig iets in die alomaanwezigheid van een goddelijk geheim, en draagt die toch in zich. In hem woont de zekerheid, dat onze eeuwige verwachting naar hetgeen het gewone leven ons verbergt een reden heeft.... het móet aan iets werkelijks beantwoorden. Maar dat mysterie zonder naam, het is niet boven of achter het zichtbare, het is het zichtbare zelf. De opperste liefde bevestigt ons dat het ís, en alleen het wéten dat het is vereenzelvigt ons met wat ons voorgevoel ons belooft.
Het verlangen zelf heeft afgedaan. Hij wacht. Eens, bij de avondlamp, slaat hij even zijn Vita Nuova op en leest: ‘Ik heb mijn voet aan die zijde van het leven gezet, waarover geen kan schrijden, die zich voorneemt terug te keeren.’
Is de hoogste vervulling van zijn lot nabij? Zal het de dood zijn? Hoe vreemd en toch natuurlijk: ook het woord ‘dood’ heeft voor hem geen zin meer. Als de dood de hoogste vervulling moet zijn, dan is hij tevens het hoogste leven, de triomf in één stond van het eeuwige leven; er is geen dood...
‘Zuiver zijn!’ zeiden vroeger Frans en hij zelf: thans begrijpt hij voluit wat dat beteekent, zooals het ‘rijp zijn’ van Shakespaere. ‘Los zijn!’ orakelde Sus; maar die bedoelde het anders dan Mark het nu verwezenlijkt heeft.
Daar gewordt hem een brief van Frans, die hem meldt dat de moeder van Mathilde gestorven is. Een pleuris, die zelf een gevolg van haar ziekte was, heeft haar in enkele dagen weggerukt. Mathilde draagt haar
| |
| |
diepe droefenis gelaten, want dit einde was een verlossing, anders stond alleen nog wreed lijden te wachten, door geen operatie meer te verhelpen. Den blinden vader hebben ze nu bij zich genomen, al wou die eerst niet, maar hij kon in het leege huis niet alleen achterblijven. Hij lijkt zeer neergedrukt, onverschillig geworden, en spreekt niet veel meer, de oude sukkel. Voor de gezondheid van Mathilde en de kinderen zal het gansche gezin de Paaschvacantie, en wellicht nog een paar weken, met den Sus in ‘Windvang’ aan zee doorbrengen; in de Paaschweek maakt Frans zich vrij en daarna meent hij voor den Zondag telkens over te komen. Hij heeft geweldig veel werk en dat houdt hem kloek.
Mark voelt in zich geen andere ontroering dan de zorg om Mathilde, en die zorg vervult hem met een bijna zalige teederheid. ‘Haar diepe droefenis draagt ze gelaten.’ Hij beseft in haar denzelfden vrede als in zichzelf, - wat heeft het vergaan van menschen en dingen nog te beteekenen? En hij ziet haar terug voor de grijze zee, die andere oneindigheid, waar de effen lijn tusschen zee en hemel vervaagt. Hij ziet de lichtende oogen van Mathilde, grijsblauw als de zee.
Hij schrijft haar, maar zijn brief is slechts een schaduw van al wat hij zou willen zeggen. Hij verzendt hem toch. Een paar dagen later, bij het ontwaken, staat het besluit in hem vast: hij moet nog eens naar Mathilde terug, een onweerstaanbare drang drijft hem naar ginder, naar de zee, naar Mathilde. Hij zal met Paschen daar zijn.
Hier ook is het weer nu gekeerd, de lucht betrekt, het sneeuwt, in Maart verdwijnen de bergen achter stormige sneeuwbuien. Mark voelt zich zoo zwak, dat hij te bed blijft liggen. De tijd verstrijkt onmerkbaar. Nu en dan gaat hij een poos bij den schrijnwerker zitten, of bij de vrouw in de keuken, wisselt met hen wat goedhartige woorden. Nooit is hij zoo kalm ge- | |
| |
weest. Denken doet hij eigenlijk niet meer. In de stilte luistert hij naar zijn ziel; hij moet niets meer begrijpen, alles is zoo eenvoudig geworden.
Die menschen doen wat ze kunnen om hem terug te houden; hij moet toch weten dat hij heel, heel ziek is; zulk een verre reis, in den barren winter! Mark glimlacht flauw, maar laat zich niet overreden. Hij zal gaan.
Als de gestelde dag gekomen is, - het weer is gelukkig opgeklaard, - helpen ze hem, warm ingepakt, de diligence op. Wat is het jammer dat hij die brave lui verlaten moet! Er is geen beter volk! Ze geven hem nog meer proviand mee, kijken hem zwijgend aan; bloo zijn hun schaarsche gebaren, de man veegt met zijn harden knokkel een traan weg. Mark zou ze graag omhelzen, hij drukt hun de handen, zegt zoo opgewekt mogelijk vaarwel... De diligence holt den weg af.
In den trein is het warm, maar bij het overstappen snerpt de wind, en Mark moet zich telkens laten bijstaan, alleen kan hij uit de voeten niet, met zijn valies; nog goed, dat ze gisteren zijn koffer hebben opgestuurd. In den nacht bevangt hem de angst dat hij De Panne niet bereiken zou. Hij houdt zich op met morphine, en sluimert. Als het triestig dag wordt, stijgt in hem een frissche hoop, waar alle schimmen voor verdwijnen. Zijn zintuigen werken ongemeen levendig, hij merkt de geringste bijzonderheden op, terwijl de bekende landschappen van het vlakkere land voorbijschuiven, de reizigers naast hem Fransch kouten. Maar al wat hij ziet heeft een ander aanschijn gekregen, gebeurt in een andere wereld.
Nog zes uren, vijf uren, vier en een half... Brussel: Hij kijkt zelfs niet naar buiten. In het station te Gent, waar hij op de aansluiting wachten moet, vreest hij in bezwijming te vallen, maar hij vermant zich. Staalt hem een kracht, die niet van hem is? Zijn voeten zijn koud, zijn hart klopt hoorbaar, zijn hoofd brandt.
| |
| |
De Leie, Vlaanderen, eindelijk!... De weiden liggen doodsch onder een zachten, lagen hemel. Hij meent reeds de zeelucht in te snuiven. Er breidt zich een groote rust in hem uit, door een bovenmenschelijk voorgevoel verhelderd. De avond zinkt. Nog wat morphine. Mark zit onbeweeglijk, de oogen dicht. Nu staat de tijd weer stil. Er vormen zich geen beelden meer voor zijn geest, er is alleen nog Mathilde, er ademt alleen nog de onuitsprekelijke liefde in de wereld.
|
|