dat dichtbij, vroolijk als een kinderstem, aan het tingelen gaat om Paschen in te luiden.
Dan buigt Mathilde zich over hem. Zijn oogen worden heel groot. ‘Mathilde...’ prevelt hij langzaam. Hij ziet haar klare oogen voor zich, wil zich oprichten, haalt zijn magere armen van onder de dekens maar ze zijgen slap neer en toch richt hij zich half op, in een onvermoede krachtsinspanning, naar haar blik toe, om in haar blik te vergaan...
Hij ziet haar oogen, hij is midden in de onmetelijkheid van de blanke sneeuwvelden op de bergen, onder den blauwen hemel, en dan wordt dat de grijze zee onder hem, een grijze zee waar hij stil in verzinkt, met een grijslichtenden hemel boven zich, de zee en de hemel zijn eenzelfde oneindigheid, het vormelooze; zijn hart breekt, met een zucht valt hij terug, terwijl Mathilde dieper over hem buigt, vlak tegen zijn gezicht; zijn glazige oogen keeren in hun kassen wat naar omhoog.
Mathilde blijft voor hem staan, zonder angst: zijn ontspannen gelaat is door den dood als geheiligd.
Ze weet dat het zoo móest zijn; hij heeft zijn avontuur tot het eenige einde doorgestreden; dankbaar denkt ze: eindelijk de rust, de eeuwige rust.
Ze legt zijn handen op elkaar, sluit zacht zijn oogen, en raakt zijn klam voorhoofd met haar lippen. Enkele minuten blijft ze daar nog, vóór hem. Dan gaat ze naar Frans en Sus in de eetkamer en zegt hun, dat het gedaan is.
De blinde Morijn, op zijn kamer boven, heeft zich al aangekleed en wacht, op een stoel bij de tafel. ‘Ik zit ik hier in den donker... Ze laten mij hier alleen zitten...’ Het Paaschklokje zong zoo jeugdig. Dan heeft hij Mathilde gehoord, en daarna heeft de groote stilte hem geleerd, dat de dood gekomen is. Hij luistert.
Hij verneemt een gestommel in het huis, in de kamer waar Mark ligt, - Sus die gesmoord snikt, en Ma-