| |
XLVIII
Waarom zou Mark nog naar Frans loopen? Die zou hem ‘wijzen raad’ geven, en met die wijsheid is Mark allerminst gediend. Hij zou er trouwens niets van snappen: hoe schoon mijn zoogenaamde ondeugd was, boven al wat de menschen als goed prijzen; hoe tusschen de groote, reine, de helaas onmogelijke liefde en die doodelijke ‘ondeugd’, al het andere flauw
| |
| |
lijkt; ik alleen wéét; ik heb mijn eigen wereld afgebroken, zoo moést het zijn; dat is nog een vorm van miin opstand, waar ik trotsch op ben... Trotsch? En toch die lust om gehoond te worden, om voor me zelf te walgen, die zucht om me zelf te vernietigen... Hij kan dat niet begrijpen! begrijp ik zelf het?
Maar alles blijft zoo vreemd buiten hem, als wanneer de vallende avond aan elk ding zijn beteekenis ontneemt. Hij grimlacht inwendig: ik wandel al in den dood.
Het beeld van Mathilde houdt hij ver van zich. Haar vooral wil hij niet ontmoeten, een vertwijfelde schrik bevangt zijn hart, bij het denken aan haar blik, die zich licht en diep tot hem zou richten.
En toch, op een koelen Septembermorgen, is Frans verwonderd, Mark in de wachtkamer te zien zitten onder de enkele patiënten die op het consult wachten. Hij brengt hem dadelijk binnen: ‘Mark!... Wat is er?... Waarom zit ge dáár?’
- Ik wou u eerst spreken... alleen...
...Ik heb gisteren bloed gespuwd...
Frans bekijkt hem een oogenblik zwijgend. ‘Ge hebt naar mij niet willen luisteren. 't Is mijn schuld, ik had u flinker moeten aanpakken.’ In zijn stem klinkt er niets van de verwijten waar Mark op voorbereid was, veeleer een mannelijke vriendschap, die Mark ontroert en hem weer vertrouwen schenkt.
Frans ausculteert hem lang met den stethoscoop, stelt hem daarbij slechts enkele vragen, laat hem in een glazen kommetje spugen. ‘Ik heb me niet verzorgd, zegt Mark, ik heb de beest uitgehangen...’ Frans gaat daarop niet verder in. ‘Kom vanmiddag terug, tegen vijf uur, dan hoop ik heelemaal vrij te zijn; ja, hier in mijn kabinet.’
Mark vraagt naar nieuws van Mathilde en de kinderen. Op straat en terug thuis kan hij slechts aan haar denken: Ik zal haar vanmiddag zien... En de heimelij- | |
| |
ke vrees die in hem beeft is vermengd met het licht van een onbepaalbare verwachting. Dat hij nu ziek is, en of hij nog genezen kan, bekommert hem het minst; het is alsof hem dat maar weinig aanging.
Als hij iets voor vijven weer bij Frans komt is deze nog bezig aan zijn microscoop. ‘Ga maar naar boven, Mathilde is bij haar ouders; ik kom dadelijk, Mark, over enkele minuten, dan zullen we op ons gemak kunnen praten.’
Boven, staat een nieuwe foto van Mathilde op de schrijftafel. Mark blijft die betooverd aanschouwen: een heel mooie, maar weer een van een fotograaf, hoe zouden die ooit haar natuurlijke zielegratie aankunnen?
Daar hoort hij Frans en neemt plaats in een zetel. Frans heeft een fluweelen huisjasje aangetrokken en loopt op pantoffels in verlakt leer. Hij gaat voor zijn schrijftafel zitten, mummelt wat van ‘Ze hebben hier schoongemaakt en dan staan de zaken niet meer waar ze moeten,’ schikt het een en ander zooals hij het gewoon is en hebben wil. Dat ergert Mark: wat een maniak, met zijn orde... Maar Frans kijkt nu recht op hem:
‘Mark, ik mag u niet om den tuin leiden. De rechterlong is aangetast; ja, tuberculose; dat is zoo erg niet als ge u goed in acht neemt, maar het is hoog tijd. Ge hebt toch geen lust om toe te geven, meen ik... Ge moet er door. En zoo stipt mogelijk doen wat ik u voorschrijf, indien ge dat achter u niet sleepen wilt... indien ge genezen wilt. Ge moet zoo gauw mogelijk naar Zwitserland; een sanatorium, liefst Davos; ik geef u een brief mee voor den dokter dien ik daar ken. Wanneer vertrekt ge?’
- Over drie dagen kan dat, antwoordt Mark geduldig.
Zonderling, dat hij zich zoo rustig voelt: het is hem een verademing, dat hij weg moet, ver van hier, een
| |
| |
ander leven beginnen; hij kon zoo toch niet verder, dit schijnt hem al een oplossing. En nu het gevaar zoo vlak voor hem staat, rijst er een onvermoede kracht in hem, iets dat hem zegt: het is niet waar, dat ik den dood begeerde, ik wil niet sterven... nog niet sterven... er moet nog iets gebeuren...
En al had hij zich voorgenomen, daarvan niet te reppen nu gaat hij van zelf aan het biechten, verhaalt nu alles van Melinda, en van die andere daarna, wier naam hij zelfs niet kent. Voor Frans wil hij er zich van ontlasten. Maar dat hij wat betreuren zou of eenige verschooning inroepen, komt in hem niet op.
‘Wat hebt ge daarmee bereikt? klaagt hoofdschuddend Frans. Uw gezondheid gesloopt...’
- Mijn gezondheid is bijzaak.
- Zeg dat niet!... Wat blijft er van over, van zulk een spel?
Er ligt in den toon een zweem van moraliseerende meewarigheid, die Mark verbittert. Neen, Frans begrijpt hem minder dan ooit!
‘Met Melinda heb ik eenige van mijn schoonste dagen beleefd. Ik zou dat voor niets willen missen.’
- Dat was toch maar spel; gevaarlijk spel. Ik vind het jammer. En wat gewordt er ondertusschen van uw werk?
Mark haalt somber de schouders op. ‘Ik heb met mijn werk gevochten, uit al mijn macht, het heeft me er onder gekregen. Mijn werk! Ge spreekt natuurlijk niet van onze revolutionnaire plannen... Voorloopig worden die door de realiteit geklopt. Ik ben niet voor leider in de wieg gelegd, ik ben daartoe te... intellectueel, een tobber; ook te eerlijk misschien: een leider moet kunnen huichelen waar het past. Ik ben geen man van de daad, en toch zou alleen de daad mij voldoen... Maar mijn verzen, ja... Zeg, wat dwingt er ons toe, door 't een of ander te willen voortleven, iets ach- | |
| |
ter te laten? Die waan, om niet heelemaal te willen sterven?...’
- Boven ons zelf uitgroeien, zooals ge zeide... De revolutie, en voor u de kunst, voor mij de wetenschap, dat was alles hetzelfde... En nu!...
- Nu?... Ja, mijn werk, het werkt altijd voort in mij, buiten mijn wil; maar ik heb de macht niet om te verwezenlijken wat ik verlang... om daar zoo hoog boven me zelf uit te groeien als ik verlang... Zal ik nog eens die macht veroveren? Ik grijp altijd te hoog, ik verlang het onmogelijke. Ik kan me niet tevreden stellen met het halve. En dat is ten slotte mijn eenige waardigheid... in het leven en in de kunst... Als ik het goed inzie, wat ik in de liefde zocht... de liefde! och, lach niet...
Frans vertrekt geen spier, hij zelf is het die wrang lacht:
‘Wat ik in de liefde zocht, met Melinda, als ge dat liefde wilt noemen, eigenlijk is 't hetzelfde als in de kunst... Het diepste leven, de diepste vreugd en het diepste leed, geheel... het geheele leven... Het leven is niet volledig zonder het leed... Tot het uiterste gaan... en al ben ik verslagen het is mijn eenige reden van bestaan... Begrijp dat toch: ik heb geen oogenblik me zelf verloochend, ik ben in mijn lijn gebleven.’
Frans raadt hier een steek tegen hem, maar voelt zich niet geraakt, deernis én eerbied verinnigen nog zijn vriendschap. Hij spreekt kalm, bedachtzaam:
‘Meent ge dan, Mark, dat ik me zelf ontrouw geworden ben? We volgen elk onze natuur. Onze groote droomen, ze zijn in mij niet dood. Ze waren zoo schoon! Maar ze waren me te vaag: ik had een bepaald doel noodig. En, hoe zal ik het zeggen? ze zijn bijzaak geworden. Om die droomen tot werkelijkheid te maken was ik niet geschapen. Ik kijk er naar, als naar een heerlijk eiland, waar ik nooit een voet zal mogen zetten. Ik ben te zwak voor het heroïsch leven, zooals we
| |
| |
dat opgevat hadden: maar mijn leven, zooals het is, dat is mijn écht leven, van mij. Ik heb me aan mijn echt leven aangepast. Ik heb gehoorzaamd aan mijn liefde voor Mathilde, en dan aan mijn onmiddellijke plichten. Ik doe wat elke dag van mij eischt; eigenlijk leef ik nog altijd voor onze oude sociale droomen, op mijn manier; ik help de menschen, ik dien; enfin, ik dóe iets, en doe dat zoo goed mogelijk. Dat is het redelijkste, als ge bedenkt dat we 't heelal toch niet kunnen omvademen, maar een stofje in 't heelal zijn.’
- Ik benijd uw geluk, maar ik laat het u!
- Dat ik volkomen gelukkig zou wezen, dat ik nooit wat anders zou wenschen of van wat anders droomen, zeker niet! Geen mensch die daarvan afzien kan. Maar nog eens: het maakt me niet onrustig meer, ik geloof dat ik mijn innerlijk evenwicht gewonnen heb. Ik werk, naar mijn beste vermogen, en dan word ik niet gepijnigd, begrijpt ge? geenszins gepijnigd door al die geweldige problemen, den hoogeren zin van het leven, de verhouding van het eindige tot het oneindige, en wat ze God noemen, en al dies meer... Die problemen zijn er, ze zijn er altijd, en er over nadenken, dat doe ik ook soms nog, maar ze beangstigen mij niet meer; mijn leven hangt van de oplossing niet af, ik heb ze niet na te jagen met die verterende passie...
Hij vreest dat die laatste woorden Mark zouden kwetsen en besluit:
‘In den grond moet ik ú ook benijden, maar ik zal van míjn lijn toch niet afwijken, evenmin als gij van de uwe.’
Mark knikt bevestigend, in gepeinzen, en zegt eindelijk: ‘We hebben allebei gelijk...,’
En dan: ‘Ik weet niet waar ik naartoe ga, maar het beste wat ik gehad heb, Frans, is onze vriendschap geweest.’
- Spreek toch niet in den volmaakt verleden tijd,
| |
| |
antwoordt Frans, klopt hem op den schouder en ziet hem in de oogen met een bemoedigenden glimlach.
Mathilde verschijnt maar niet. Frans verhaalt van hetgeen er bij de Morijns gebeurt. ‘Ze is daar zoo noodig, 't is een droeve geschiedenis... Maar kom overmorgenavond met ons eten, dan zingen we samen Vaarwel, mijn broeder!’
De volgende twee dagen is Mark druk in de weer met de voorbereiding van zijn reis. Alleen Mathilde vervult zijn geest. Hij zal haar nu toch zien! Maar zijn vrees is verdwenen. Misschien is het de laatste maal dat hij haar zien zal?... Daarna is hij in een nieuwe wereld, ver van al wat hem hier nog foltert, komt dan wellicht tot vrede.
Hij gaat naar haar toe als naar zijn onafwendbare lotsbestemming. En daar staat hij voor haar, houdt een poos haar fijne hand, vindt niets te zeggen. ‘Alles komt terecht, Mark (dat ze zijn naam noemt, werkt als een balsem), in het voorjaar zijt ge bij ons weer, en dan eerst vieren we feest!’
Er glijdt even een schaduw over haar stem: dat ze op haar moeder peinst laat ze niet merken.
De kinderen zijn al weggebracht, maar hij moet ze nog gaan zien, 't eene in zijn wieg geduffeld, zonder andere uitdrukking dan van een verzadigd diertje, 't andere in een beddeken daarnaast, onhoorbaar ademhalend uit halfopen weeken mond, het vuistje slap tegen de blozende wang; weerlooze bloedjes, waar Mathilde vroom over buigt. ‘Ze slapen als rozen,’ prevelt Mark, en een onbekende verteedering zijgt hem door het gemoed, - alles is hier zoo stil en zuiver.
Aan tafel wil het gesprek niet vlotten, al doen Frans en Mathilde hun best. De woorden hebben voor Mark geen eigen beteekenis meer, de dingen rondom hem schijnen hem zoo vertrouwd en tevens zoo vreemd, van hem reeds vervreemd door zijn nabije afwezigheid. Met zijn geheel wezen gaat hij in Mathil- | |
| |
de op: dat zacht-bleeke gelaat, onder de lamp als rozig porselein, dien reinen, vriendelijken blik, hij mag ze nimmermeer vergeten. Hoe is dat mogelijk, denkt hij, dat ik te gelijk de hoogste liefde en de laagste schandelijkheid deelachtig kon zijn? En het was toch zoo. Mijn schande was een andere vorm van mijn liefde.
Hij zal zich later niet meer herinneren, hoe hij afscheid van Mathilde genomen heeft.
's Anderen daags zijn Frans en Sus aan den avondtrein. Frans geeft nog eenigen raad. Om vooral niet te zwijgen worden wat koddige opmerkingen gemaakt omtrent een graatmageren Engelschman en zijn dikken kruier, die als een muilezel geladen is. Sus mijmert: waarom heb ik Mark niet beter op het oog gehouden? Ik ben een beest. Ik zou hem zooveel willen zeggen, en juist om die reden wisselen we banaliteiten. Hij vertrekt, ik zou nu eens met hem van hart tot hart moeten spreken, en dat doen de menschen nooit; er is niets zoo moeilijk als waar te zijn.
Mark is al in den wagen, buigt over het portier. Van op het perron knikt Sus hem nog toe, met alleen zijn gewonen, grappigen glimlach. Hij voelt zelf, hoe valsch die glimlach nu lijken moet.
Het sein wordt kort gefloten, de trein rolt eerst langzaam en dan met zwaar gebom vlugger en vlugger voort, er wordt nog met de hand gewuifd... - 't Is uit.
‘Wanneer zullen we hem terugzien?...’ vraagt Sus. Frans stelt hem gerust, al twijfelt hij ook. Op het stationsplein verlaten ze elkaar en Sus, in stee van te gaan eten, trekt een bierhuis binnen en drinkt er dom-koppig pint op pint.
In den hoek van den donkeren coupé zit Mark te soezen, licht in slaap geschommeld door het eentonig geratel van den sneltrein, die door den nacht holt. Hij is geheel leeg van gedachten, voelt het alleen als een
| |
| |
verlossing, dat een stuk van zijn leven achter hem verzonken is.
|
|