niet meer mee. Ze heeft haar eigen gezin... haar kinderen. Dat moest er natuurlijk wel van komen. Maar nu zitten wij alleen... ouwe menschen, gij blind, en ik, die weldra...
Hij tast langs haar arm en neemt haar hand vast, zonder een woord te kunnen spreken. In zijn duisternis opgesloten dubt hij over vragen, die hem thans in ongemeen klaar licht voor den geest staan. Stil, als voor zichzelf, zegt hij dan: ‘Ik heb u altijd liefgehad, Lize, innig liefgehad, altijd.’
- Dat hebt ge niet altijd bewezen...
- Och, waarom zou ik nog liegen? Ik heb vroeger andere vrouwen gekend... Vluchtige verzoekingen!... Gij beweerde toch dat álle mannen zoo waren, en ge gaaft niet zooveel om mij, dat is de reden... Ik heb er toen meer onder geleden dan gij... En eigenlijk vind ik dat nu zoo heel erg niet meer: het had toch niets met liefde te maken.
- Gij redeneert er over als een man; een vrouw voelt dat anders.
...Maar ik heb er nu veel over nagedacht, ik gaf u toch het geluk niet dat ge zocht...
Hij glimlacht even, ietwat pijnlijk: ‘Ge waart soms zoo... puriteinsch... Maar dat heeft nu ook zoo weinig te beteekenen... Het geluk dat ik zocht heb ik nooit elders gevonden. Praat daar niet meer over...
...We kibbelden maar door, en we konden mekaar toch niet missen. Het was net of we mekaar in den weg stonden en elk alleen wisten we geen raad, konden uit de voeten niet... Wij wilden altijd wat beters, wat anders...’
Na een poos: ‘Gelooft ge niet, Lize... ik begin dat nu te bespeuren... dat we mekaar dikwijls hebben geduveld, juist omdat we mekaar zoo liefhadden?’
Zij drukt zijn hand in de hare: ‘Ik meen dat ge gelijk hebt, Jan...
...Ik hing ook aan zooveel, dat geen belang had. Dat