meer zijn, zij heeft hem minder lief, - en hij zelf?... Het ergste ware nog, dat hij haar verliezen zou, zij is het eenig reëele waar hij zich aan vastklampen kan. En dat zegt hij treurig: ‘Moest je me verlaten, ik weet niet wat ik worden zou...’
- Wat een idee!...
Ze draait zich schielijk om, grijpt hem wild bij de armen, haar oogen in de zijne, lacht onzinnig; haar tanden in het vertrokken gezicht doen hem onwillekeurig aan het doodshoofd denken.
Hij prangt haar in zijn armen; zijn zuigende kus smaakt op haar mond een wrang genot bij de gedachte dat alle vleesch tot verrotting verwezen is; ze verzinken pijnlijk in een krampachtige omhelzing en vandaar, gebroken, wegsmeltend diep in een duisteren put van doodsrust.
Het leven gaat nu eentonig voort, kleurloos; eens blijft hij zelfs enkele dagen zonder haar te bezoeken; dan komt er een briefje: ze moet hem per se spreken, vandaag nog. En hij vindt ze bezig, kleergoed in een koffer te pakken. Ze schijnt erg verstrooid, legt hem uit dat ze naar Parijs moet, om een tentoonstelling van haar werk voor te bereiden; dat zal maar een week duren.
‘Heb je daar zulk een koffer voor noodig?’
- Ik heb graag al mijn zaken bij en ik ben ook niet absoluut zeker dat ik alles in zoo korten tijd klaar krijg. Ik vertrek morgenochtend al... Neen, kom naar het station niet, ik hou niet van dat sentimenteel gedoe... Ik zend je dadelijk mijn adres, en ik ben toch spoedig terug, lieve-lieve-lieveling!
In den blik van den lieveling ligt er iets vijandigs. ‘Laat me maar voortdoen, zegt ze, ik heb nog zooveel te beredderen.’ Ze wisselen een vluchtigen kus. ‘Ik ben misschien gauwer terug dan ik denk, Marco...’
Ze legt een roerend teederen ernst in het uitspreken van den naam, en een geheime angst beklemt hem, ter-