Mathilde en wrok op Irene. Het best is voorloopig, geheel in zijn werk op te gaan, - zijn plicht, zijn werk, - doch tevreden met zichzelf is hij op verre na niet.
's Anderen daags vindt Mark hem niet aan huis: ze zijn hem haastig voor een erg geval komen roepen, en Mathilde is alleen, half uitgestrekt op een sofa, een deken bedekt haar zwaar onderlijf. Mark verontschuldigt zich, zoo lang weggebleven te zijn, en zij dankt hem met een matten, vriendelijken glimlach, die hem zoo ontroert, dat hij eerst niet veel praten kan. Hij houdt een oogenblik haar bijna doorschijnende hand in de zijne; ja, wat zijn haar trekken smal geworden, met een blauwachtigen ring onder de oogen, maar die oogen, klaar als het water van een bergmeer, verhelderen alles; zoolang ze die oogen heeft kan niets haar schoonheid deren.
Ze vraagt of hij Janneken gezien heeft, die speelt in de keuken, 't wordt een kloeke jongen, maar ze verdraagt hem niet altijd rondom zich, elke inspanning is haar een last geworden. ‘Zoudt gij ook niet wat rust moeten nemen, Mark? De lente wordt mooi, Frans wil u naar de Kempen zenden, dat hebt ge noodig, beweert hij.’ ....
Hoe lief en natuurlijk toont ze zich bezorgd om zijn gezondheid! Ziet hij er dan werkelijk ziek uit? Neen, hij gelooft er niets van, en in den grond is het hem om 't even: hij merkt wel dat Frans niet gebabbeld heeft, en nu, met een ontzettende duidelijkheid, beseft hij dat zijn liefde voor Mathilde diep, onuitroeibaar in hem leeft, een vaste pool midden in al zijn omdwalingen. Hoe heeft hij daaraan kunnen twijfelen? Een zalig weemoedige vrede daalt in hem, want voor altijd heeft hij van Mathilde afstand gedaan, en tevens vervult hem als een stralend licht de zekerheid van zijn liefde, voor altijd.
Wat ze tot elkaar zeggen heeft geen belang: in haar