| |
XLIII
Het worden dagen en nachten van schaamteloos genot, hij leert al de afwisselingen van teederen en woesten wellust, die verlamt en dan weer in nieuwe koorts ontgloeit. En wat een geluk, van al zijn mijmeringen verlost te zijn: alleen nog léven, opbranden, zonder bijgedachte!
Bij Frans en Mathilde gaat hij niet meer. Ze zouden zijn geheim kunnen raden, hij wil het voor zich houden. Vooral Mathilde mag niets weten, al proeft hij er een bittere voldoening in, in zijn hart zijn liefde voor haar te verloochenen.
Aan Sus geeft hij slechts karig bescheid. ‘Broertje, broertje! vermaant hem die, ge zult misschien beweren dat ik de man niet ben om u de les te spellen...’
- Wil ik gelooven! Gisteren waart ge weer beschonken!
- Ik kan veel verdragen, multa tuli, maar gij... ik vrees dat ge leelijk met uw gezondheid aan 't spelen zijt! Dàt is mijn verwijt. Laat u niet beetnemen! Blijf uw eigen meester! ‘Los zijn’ is de leus, ik heb u dat al genoeg in het oor geknoopt.
| |
| |
Uw eigen meester! Alsof Mark het niet met een wrange vreugd smaakte, dat hij zijn eigen meester niet meer is, dat zijn ‘persoonlijkheid’ (laat me lachen!) en al de waan die daarmee samenhangt vernederd ligt, onder een paar kleine voeten vertrapt!
Hij steekt een sigaret aan en antwoordt niet.
Stommeriken, die bazelen dat de zinnelijke liefde gauw verzadigt! Melinda is dezelfde en telkens een andere, bestendige schenkster van steeds nieuwe gewaarwordingen. ‘Wie je kent, merkt hij eens op, kent op zijn minst vijf of zes vrouwen.’ Maar hij mag nog zoo ver dalen in dien afgrond van ontucht, waarin zij zich met heel haar wezen overgeeft, hij betwijfelt of hij wel ooit haar diepste waarheid raakt.
Hij peilt in haar oogen van zwart goud en vraagt ‘Waar verstop je je ziel? Heb je er wel een?’
Die oogen worden grooter van verwondering: ‘Wat kun je met een ziel doen? Kom, verkoop nou geen larie! Met al die dwaze kuren bederf je het goede leven. Ik heb je hartstochtelijk lief, is je dat niet genoeg?’
Met de sigaret in den vermoeiden mond, de vochtige onderlip wulpsch en wat pruilend uitgestoken, kijkt ze schalks op hem neer, uit de spleet die de fluweelige, weer half geloken oogen verlengt.
Ze heeft gelijk ook! Het geluk dat zij hem geeft is solieder dan al dat getob dat hem verteerde. Hetgeen hij zoekt is er wellicht heelemaal niet. Maar waarom zoekt hij altijd verder? Soms vindt hij er een eigenaardige voldoening in, haar door koude onverschilligheid te hoonen, of te striemen met smadelijke woorden, alleen om haar gemoed om te woelen, daar iets meer in te ontdekken dan wat hij er reeds in ziet. Maar zij schijnt dat met een ongewoon genoegen te ondergaan, kruipt voor hem, met in haar lichaam de heerlijke golving van een lenig dier, omvat zijn knieën en lacht ten slotte triomfantelijk, het hoofd achterover.
| |
| |
Eens, bijna bezwijmend in een zenuwachtige verrukking, klauwt ze met haar scherpe nagels in zijn armen, bijt in zijn schouder; hij slaakt een schreeuw, wringt haar polsen om, stoot ze wild van zich af, zoodat ze op het berenvel voor den lagen divan rolt. En dankend overstelpt ze zijn gezicht met sussende zoenen. Hij voelt zich gebroken, onuitsprekelijk droef en zalig.
Soms ligt ze als dood naast hem uitgestrekt, gesloten, niet meer te wekken, met alleen die zonderlinge kleine trilling van de neusvleugels, en springt dan weer op, ietwat verbijsterd, alsof ze rondom zich niets meer herkende. Het gebeurt ook, dat ze hem ergert door een uur lang aan haar nachttoilet te besteden, waar hij niet bij mag zijn, en dat ze zich daarna niet laat aanraken. Ze kan dan koppig zwijgen, gunt hem geen blik meer, afwezig. En een andermaal, terwijl ze aandachtig aan het portret werkt, flapt ze veel zotteklap uit. Dikwijls zorgt ze voor hem als een moeder zou doen (‘Ik ben toch zooveel ouder!’), kamt zijn haar, schikt den strik van zijn kravat; ze poogt hem een dokter op te dringen, omdat hij hoest. En er zijn avonden, dat ze, naast elkaar zittend, vervuld blijven van een kalme, ernstige vreugde, zonder woorden, zonder wenschen.
Maar lang mag die rust niet duren: in beiden gist een behoefte aan weer fellere zenuwschokken, bezeten als ze zijn, letterlijk bezeten door die dronkenschap van de zinnen.
Mark wordt het zich bewust, dat zulk een waanzin van het vleesch geen spelletje meer is, ter afleiding of verpoozing, maar iets even ontzaglijk en ondoorgrondelijk als het leven of de dood.
Wat een paradox, dat hij langs die duistere wegen weleens tot een onverhoopt geluk reikt! En hoe is het mogelijk, dat er voor hem nu haast geen wereld meer bestaat buiten dat wonderlijk schepsel, die zoete gevangenis waarin hij zich van zijn beklemmingen be- | |
| |
vrijd heeft? Soms lijkt al het andere hem zoo ver-af, onwezenlijk. Hij begrijpt zelf niet, hoe hij haar allerlei mededeelt dat hij niemand, ook Frans niet, zou toevertrouwen. Had hij ooit gedacht, dat hij haar vertellen zou, hoe een groote, verholen liefde alles voor hem was geweest? (‘Ik heb het voor altijd in een vergeten hoek geduwd...’).
Ook zij haalt wel herinneringen op, vooral uit haar kinderjaren, met een soort van droomerig heimwee. Over het verder verloop van haar leven praat ze niet graag, het blijft onsamenhangend, met zonderlinge leemten. Als hij meer vragen stelt, wuift ze die weg met een verveeld handgebaar.
Dat kan hem weldra niet meer schelen: ge bezit toch nooit het geheele leven van een ander mensch, en zijn geheim wordt opgeslorpt en verdwijnt in dat ruimer geheim, de communie in de zinnenweelde. Wordt in die communie het lichaam zelf, het vleesch, langs al zijn fijnste zenuwen, ook niet tot voelende ziel? Zeker, overweegt hij, die harmonie tusschen zinnenliefde en zielsliefde, die de grens tusschen man en vrouw voor een oogenblik doet wegvallen, is een illusie wellicht, en wellicht eerst verwezenlijkt bij hen die uitsluitend uit natuur-instinct bestaan; wíj denken te veel. Maar laat het de illusie van een oogenblik zijn! Zij geeft u toch het voorgevoel van een oneindigheid. Het is maar beter, er al ons denken in te versmachten... Melinda heeft althans dit voordeel, dat ze geen fictie is. Gewoonlijk toch beminnen we niet een vrouw, maar het beeld dat we ons van haar gemaakt hebben, en door dat beeld beminnen we De Vrouw... in Melinda houd ik een realiteit vast, een wérkelijk brok van het heelal. En dat voldoet me, gehéél. Voorloopig? Wel ja, waarom niet? Vergankelijkheid is de algemeene wet. Het geluk wordt er nog kostbaarder om, zooals de Sus preekte. Als we er maar een minuut eeuwigheid in smaken.
| |
| |
Na een souper in een duur restaurant, waar ze te veel wijn gedronken hebben - dat gebeurt wel meer, - zit hij daar laf en ontkracht in zijn roes, en denkt: Zoo ga ik te niet! Maar hij geeft er niet om: zulk een leven is alle levens waard, hoofdzaak is, dat we al de mogelijkheden van ons leven uitbuiten; we zullen ten minste een mooie vlag gegeven hebben! Dit is eerst het volle leven, het echte, te lang gesluierd gebleven; wat voorafging lijkt een woestijn, jaren van armoedig zelfbedrog.
Hij zegt: ‘Je zal ook weldra genoeg van me hebben, je zal me verlaten, en je zal me de mogelijkheid van elke andere liefde voor immer ontnomen hebben, want welke vrouw zou me voortaan niet zouteloos schijnen?’
Ze schudt hel lachend het donker hoofdje, de prikkeling van het plezier maakt haar in het gedempte licht van de rozige lampen nog schooner, met die tintelende oogen en die tanden die blanker zijn dan het parelsnoer op haar mat-bruinen hals: ‘Zeg, heb ik je ook maar één enkel maal ontgoocheld? Wat dan?...’ Haar lonk brandt zich in hem in, als een belofte van onge hoorde geneugten, hij voelt op zich die streelingen van heel haar lichaam, die ze op verrassende wijze steeds te vernieuwen weet.
Kan de wellust niet even onuitputtelijk als de dierbaarste liefde zijn? Op tienduizend menschen is er wellicht niet één, die daar iets van afweet. Mark kijkt met medelijden neer op al die lui, die geen zier vermoeden van wat alleen hem rijker maakt dan wie ook. Hij wil het zichzelf inprenten: er ligt ook een grootheid in dien drang tot de uiterste diepte, gelijk in den drang tot de uiterste hoogte, als om het hoogste en het laagste te verzoenen. Zoekt hij daar niet hetzelfde als in de kunst? Het is wel waar, dat de wellust onvruchtbaar blijft; maar zijn onpeilbare doel- | |
| |
loosheid eigent u de macht toe van een goddelijke willekeur.
Melinda, zij, schijnt niet te gissen waarom ze zich zou moeten rechtvaardigen; het gekste is, dat ze op hun wandelingen in de stad of op het land telkens een kerk binnen wil en daar een poosje ingetogen bidt, het gezicht in de handen. Mark mag daar niet mee spotten. ‘Waarom zou onze lieve Heer naar mij niet luisteren? Indien hij bestaat, weet hij wel dat ik niet slecht ben.’
Op een van de eerste mooie dagen, in April, gaan ze langs Dilbeek tot Bodegem. De onvermoeibare Melinda zou nog verder willen, maar Mark, die op slodderige beenen nu langs den weg sleept, geeft het op, en teruggaand blijven ze lang op den zoom van het Rondebosch zitten, kijkend naar de wijde deiningen van het welige Vlaamsche land dat daar opengaat, in de kleuren van de traagzaam zinkende zon. De innigheid van het uur, voor die ver uitgestrekte ruimte van aarde en hemel, legt hun eerst het zwijgen op, en dan begint Melinda, met stille stem, bitter, herinneringen te ontvouwen: hoe haar man een brute was, wat ze allemaal geleden heeft, slechts nu en dan een heel korte vlaag van geluk die haar nooit voldoen kon, haar afkeer van mannen, totdat Mark gekomen was... Ze spreekt zacht, haar blik is befloerst, maar als hij zich tot Mark wendt glinsteren weer die donkere sterren. Hij voelt wel, dat ze thans volkomen betrouwbaar is, al blijft ze dikwijls haperen, zich vergenoegend met bedekte zinspelingen, als wenschte ze sommige bijzonderheden niet zoo bepaald te verhalen.
Als ze, weer naar de stad keerend, op het balkon van het buurttreintje tusschen andere reizigers staan, wisselen ze geen enkel woord meer, door de oogen aan elkaar geketend. Haast onmerkbaar nemen haar wulpsche, smartelijke lippen den vorm aan van een zoen, en er ligt in haar vochtige oogen en op heel haar gezicht zulk een uitdrukking van pijn en einde- | |
| |
loos verlangen, dat hij al de tranen bevroedt, die, in haar opgesloten, door een innerlijk vuur daar weggevreten worden. Nooit heeft hij zich zoo dicht bij haar geweten, en door een wereld van haar gescheiden. Met hun geheel wezen zijn ze naar elkaar toe gespannen, onbeweeglijk, zonder zelfs de behoefte om naar elkaars hand te grijpen. Al die anderen rondom hen zijn niets meer, terwijl zij beiden in hun oogen lezen, hoe ze in elkaar opgaan, en tevens onmogelijk één kunnen worden, in elkaar versmelten. Mark voelt zijn ziel als een zwellende zee, onmeetbaar, die toch weer binnen haar gronden moet terugvallen, opstrevend in een geweldige verzuchting en eeuwig gebonden.
Hoe komt het, vraagt hij zich af, dat die vrouw, die me alleen door de zinnen gepakt heeft, mij aldus tot de diepst-ontroerde erkenning brengt van het menschelijk lot, van mijn ruimste mensch-zijn, tot aan den rand dien het menschelijke niet overschrijden kan, hoog boven de droefheid van al het voorbijgaande?
Later heeft hij dikwijls beseft, dat dit een grootsch en eenig oogenblik in zijn leven geweest is, iets wat geen naam heeft, de werkelijke aanraking met het grenzenlooze. En dat hem dit geschonken werd door een vrouw, die in den grond toch veel van een snol had, en waarvan hij zelfs niet zeker wist, of hij ze werkelijk liefhad.
|
|