ochtend beginnen; ik zal u denkelijk niet lang in beslag nemen.
- Mij zal het nooit te lang zijn...
's Anderen daags is hij op het gestelde uur daar. Het atelier is al warm gestookt. Melinda Karmán draagt een soort van kimono met wijde mouwen, die ze telkens op haar mooie bloote armen terugslaat. Hij zit op den divan, ze zoekt met veel zorg de meest geschikte pose, richt zijn hoofd zooals het hoort, beschouwt hem heel nauwkeurig, van links en van rechts.
‘Praat maar wat, vertel iets van u zelf, of gelijk wat... Ik moet u toch beter kennen. En á propos, dat sonnet, met de zwarte manen?’
- Ik heb voorloopig maar het eerste vers.
- Gewoonlijk is het eerste vers helaas het beste, antwoordt ze raadselachtig, met een ontmoedigden zucht. Hij merkt nu die neerhangende plooi aan de mondhoeken, waar Sus van gewaagde; maar daardoor wordt ze voor hem nog aanlokkelijker: wat heeft die al van het leven meegemaakt? Hij zou er graag achter komen, raadt in haar het nooit bevredigd verlangen dat ook in hem brandt.
Ze begint een vluchtige schets te teekenen, in geboeide aandacht. Er wordt niet meer gesproken. Dan treedt ze weer dichtbij, om zijn trekken nauwer te bestudeeren; haar donkere oogen liggen op hem, haar neusvleugels trillen, hij voelt haar adem; en ineens heeft ze wild zijn mond gekust, hem met haar armen omklemd, die kus wordt als een beet en laat niet af, de punt van haar tong dringt tusschen zijn tanden, en zoo vallen ze in een wreede omstrengeling op den divan.
Zij is het, die hem overwint; daarna zinkt ze geknield voor hem, hakkelt zoete woorden, met lachjes zonder zin, wrijft zich tegen hem als een kat, haar hoofd tegen zijn borst. Het vervult hem met afschuw, het is ontzet-