begint Frans er genoeg van te hebben, maar volhardt met de koppigheid van een man.
Het is wellicht de jaloezie van Mathilde die hem het meest aanspoort. Zijn vrijheid niet laten fnuiken, door al die kinderachtigheden! Mathilde valt hem wel niet lastig, doch voortdurend beschuldigt hem haar lijdend zwijgen. Hij kan haar niet ontduiken: ze schijnt het minste te raden dat er in hem omgaat. Hij heeft soms lust om voor die spraaklooze inquisitie te vluchten.
Eens dat hij te laat komt voor het avondmaal en iets bromt van ‘opgehouden door een verdrietigen vent,’ terwijl hij verstrooid in zijn brieventasch frommelt, zegt Mathilde kalm: ‘Ge komt van bij Irene’.
Hij ontkent het jezuïetachtig: ‘Ik kom van bij haar niet.’
- Gij hebt Irene gezien...
Hoe heeft ze 't geraden? Aan welke onnaspeurbare beweging? Het kookt in hem: ze wordt waarlijk een gevaar, met haar intuïties. Heftig antwoordt hij: ‘Ik heb ze gezien. En dan?’
Hij wil kort uitleg geven, maar Mathilde heeft zich met het hoofd in de handen op de tafel laten vallen en schreit als razend. Hij beijvert zich om haar tot bedaren te brengen, maar ze stoot hem krampachtig weg en loopt de kamer uit.
Frans blijft daar beteuterd staan, beproeft wat te eten, stapt dan somber heen en weer, in zichzelf mompelend: ‘Dat moet uit zijn!...’
Ja, maar hoe? - Hij zal er den nacht laten overgaan. morgen ernstig en eerlijk met Mathilde spreken. Hij zegt aan de meid dat ze mag afdienen, mevrouw is niet wel. En hij blijft op een divan slapen.
's Anderen daags vraagt Mathilde hem, of hij nu voornemens is, Irene niet meer te ontmoeten. ‘Maar waarom? antwoordt hij zwakjes. Luister eens, Mathilde, ge hebt ongelijk, laat me u zeggen...’