Twee vrienden
(1943)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
meldt dat zijn vader in den nacht plotseling overleden is, ze hebben hem dood in zijn bed gevonden. Frans haast er zich naartoe. De luiken zijn neergelaten; de dikke, schommelige Marie, rood-bekreten, leidt hem naar de werkkamer van professor Kervaan, waar Mark als versuft voor de schrijftafel zit. De twee vrienden, zonder één woord, drukken elkaar tegen de borst, en dan vertelt Mark, met gespannen, vertrokken gezicht, hoe vader voor het ontbijt op zich liet wachten, Sus is gaan zien, en... De dokter is dadelijk gekomen, hij kon alleen vaststellen dat het te laat was: het hart... een embolie, beweert hij. Mark kan niet weenen, al zijn zenuwen doen hem zeer; hij wroet werktuiglijk met een hand in zijn haar, en zwijgt. Dan gaan ze naar boven. In de halfduistere slaapkamer ligt professor Kervaan schoon op het witte bed, de gladde, romantische haarlokken tegen het witte oorkussen, en het verstrakte gelaat, van oud ivoor, plechtig stil, draagt alleen nog een uitdrukking van rustige goedheid. Sus staat er naast en weent, gesmoord hijgend en snuivend. Hij kijkt meewarig, en met dien bobbel op den neus, in den onverzorgden baard, doet hij even denken aan een hond die uit het water komt. En het is aandoenlijk, den langen, cynischen slungel te zien weenen als een kind. Frans herinnert zich zijn moeder op haar sterfbed; het is nu haast een jaar geleden... En dat brengt ook in zijn oogen den brand van tranen. Hij voelt hoe het Mark pijn moet doen, niet te kunnen weenen, alsof een koorts hem van binnen verdorde. Bij het heengaan mompelt Frans wat van ‘een gelukkigen dood, zonder ziekte, - hij heeft niet geleden, zelfs niet geweten dat hij doodging...’ En de snikkende Sus meesmuilt scheef, jammerlijk: ‘Zijn dood is even discreet als zijn leven geweest...’ Twee dagen later heeft de begrafenis plaats. Mark | |
[pagina 170]
| |
maakt alles mee als een slaapwandelaar, zelf verwonderd dat hij zoo ongevoelig schijnt, het somber leed schijnt diep in hem bedolven. Al die heeren in zwarte jas hinderen hem, hij wenscht slechts dat het gauw afloopen zou, dat hij het achter den rug zou hebben. Op het kerkhof lijkt het dunner geworden groepje zwarte jassen insgelijks zeer begeerig om zoo spoedig mogelijk in dien zuren herfstwind den hoogen hoed weer te mogen opzetten en er van uit te trekken: ‘We zouden ons hier ook wel een ziekte op het lijf halen; waarom hebben de rector van de Universiteit en de voorzitter van de Academie hun lijkrede niet liever in het sterfhuis afgelezen?’ In het rijtuig dat de twee broers met Frans terugvoert, waagt alleen Sus enkele opmerkingen: ‘Die piet van de Academie... hoe heet die ook weer?... Vader zou hem aardig verwenscht hebben, had hij het moeten hooren... Hij glimlachte zelfvoldaan elk woord te gemoet dat uit zijn mond zou bloeien. Met zijn verschrommeld corpus geleek hij wel op een mier... neen, beter op een oorworm... Hebt gij al een oorworm zien glimlachen?’ Mark haalt de schouders op en kijkt onverschillig door het portier. Frans denkt aan zijn moederken; hij voelt zich zoo één met Mark en zou iets willen doen om diens stomme droefenis wat te verlichten, maar niet in de aanwezigheid van Sus, en hij verschuilt zich in zijn zwijgen. Van Sus heeft Frans gehoord, dat ze waarschijnlijk dat groote huis niet zullen blijven bewonen. En het leven zal voor Mark niet zoo gemakkelijk meer zijn, meent Sus: hij zou nu wel de handen uit de mouwen van zijn advokaten-toga moeten steken; jammer dat hij voor het baantje allerminst in de wieg is gelegd! Frans spreekt er over met Mathilde: wat zou zij er van denken, als hij Mark voorstelde, zijn intrek bij hen te nemen in de nieuwe woning? ‘Het zou natuur- | |
[pagina 171]
| |
lijk wat last voor u meebrengen, kindje, maar we zouden dan een tweede meid kunnen houden, nu er zooveel patiënten komen gaat het met ééne meid toch niet best meer; en financieel is er geen bezwaar, Mark zou bij ons in pension zijn. Bedenk toch wat hij voor mij beteekent, en hij moet zich nu zoo vreeselijk alleen gevoelen.’ - Ja, antwoordt Mathilde eindelijk, het is mooi van u; wat mij betreft, ik heb er niets tegen. Maar ik ben overtuigd, dat het voor Mark zelf niet goed zou zijn... Met zijn eenzelvige natuur kan hij bij ons niet gelukkig worden... integendeel... Samenléven, neen, dat zal onvermijdelijk strubbelingen tusschen u en hem doen ontstaan... Dat is heel wat anders dan een vacantie te zamen doorbrengen. Ge kunt de proef nemen, vraag hem voor een maand, ik ben trouwens zeker dat hij niet aanvaarden zal. Frans toont zich misnoegd, zijn voornemen trekt hem zoo sterk aan, de oude droom zou eenigermate weer werkelijkheid kunnen worden... Hij laat enkele dagen voorbijgaan en komt dan Mark het plan voorleggen: ‘We laten u in alles uw volkomen vrijheid, alleen dat ge onze tafel deelt... Als ge na die maand ondervindt dat ge 't verdragen kunt, en ge verontwaardigt ons niet door een buitensporig gedrag, dan blijft ge eenvoudig bij ons.’ De oogen van Frans blinken van vreugdige verwachting. en Mark kan eerst geen woord spreken, de krop stijgt hem in de keel, en voor de eerste maal kent hij weer de weldaad van een opwellenden traan. Hij kan Frans alleen de hand drukken en gaat zwijgend voor zijn tafel zitten, komt dan weer voor Frans staan: ‘Ge weet niet hoeveel goeds ge me doet, zegt hij halfluid, met haperende stem. Maar... Mathilde?... Heeft ook zij?...’ - Ze wenscht niet liever! - Neen, Frans, ge zijt een echte broer, de eeuwige | |
[pagina 172]
| |
vriend... Maar het kan niet... Laat me alléén, ik moet alléén blijven... En ik wil dit huis niet verlaten. Nu vooral niet meer. Het verbaast u misschien dat ik bij den dood van mijn vader zoo kalm blijf, schijnbaar onbewogen. Maar het is zoo schielijk gekomen... Ik kan het me nog niet voorstellen. Het is me alsof ik hem elk oogenblik zal terugzien... Hij is voor mij niet dood; hier zijn al zijn zaken, zijn werk, zijn stem, zijn gebaren, hij is hier nog overal, ik leef met hem... Aan díe onsterfelijkheid geloof ik... Een heesche hoestbui belet hem verder te spreken. Frans, ontsteld, legt hem de twee handen op de schouders: ‘Maar Mark toch, laat me u nog eens onderzoeken, ge zijt ziek, ge moet u verzorgen.’ - Ik ben niet zieker dan ik ooit geweest ben... Uw vriendschap geneest me nog het best... Ge moogt er zeker van zijn, ik heb verder niets noodig... Hij herhaalt nog met een droeven glimlach: ‘Ik heb niets noodig.’ En Frans wil niet aandringen, om hem niet zenuwachtiger te maken. Ik zal dat wel klaarspelen als hij wat rustiger is, denkt hij. |
|