loos: ‘Wat een verrassing!’ doet hem tegenover zich op een laag stoeltje plaats nemen.
‘Ja, stamelt hij, ik raad wel waarom ge niet meer bij ons komt; ge moet haar dat vergeven, ze is ziek, en ge weet zoo goed als ik dat ze alle reden tot jaloerschheid heeft; maar ik kan zonder u niet blijven...’
Ze lacht nu, haar tanden glinsteren tusschen de roodgeverfde lipjes en teederheid verzacht haar donkeren blik.
‘Luister, Frans, ik ben blij, heel blij u te zien! Ik zal altijd blij zijn u te zien! Maar kunnen we geen goede kameraden zijn?’
Hij staat al desperaat op.
‘Och neen, Frans, protesteer niet! Als ik nu zeg dat ik erg veel van u houd, dat zult ge toch gelooven... Maar...’
- Altijd een ‘maar’...
- Maar wees redelijk! Ik houd ook hartelijk veel van Mathilde. Ge zoudt met haar oprecht moeten zijn... Hebt ge haar gezegd dat ge hier kwaamt?
- Neen! Ik kan haar toch niet verklaren dat ik u liefheb! Ge vermoedt niet wat dat voor haar zou zijn!
- Maar als we kameraden blijven... Ik zal 't haar zelf zeggen...
- In Godsnaam niet! smeekt hij. Ze is geen kind, ze weet toch wat zulk een kameraadschap beteekent! Voor haar is dat hetzelfde... Ik wil haar geen pijn aandoen. En 't is gek: ik heb ze niet minder lief dan vroeger! Ik vraag me af, of een man niet twee vrouwen te gelijk kan liefhebben?
- Dat begrijpen de mannen misschien, de vrouwen niet!
Hij neigt zich over haar, houdt haar hoofd tusschen zijn twee handen:
‘Maar begrijp dan toch, dat... dat ik niet het gevoel heb, kwaad te doen... en dat ik niet anders kán... en dat ik u begeer en van u niet wil afzien...’