ontschuldigt zich met een bitter grijnsje: ‘Ik wind me een beetje op, dat heb ik al lang niet meer gedaan...’ Met een lam gebaar wrijft hij over zijn voorhoofd, verwijdert de weerbarstige lok: ‘Het bewijst toch, dat ik me voor al dat wijsgeerig spul soms nog interesseeren kan...’
- Ge spreekt nu over Nietzsche, zegt Frans, als over iemand dien ge te veel bemind hebt en op wien ge u daarom wreken wilt...
Hij houdt schielijk op, uit vrees Mark te kwetsen, en ze zwijgen een poos: zwijgend voelen beiden, in pijnlijke mijmering, hoe ver ze nu afstaan van het heldhaftig intens en rijk leven dat ze eens gedroomd hebben.
Er blijft verder een vreemde verlegenheid tusschen hen, die hen belet, zoo vrij als vroeger te spreken, al poogt Frans op een vertrouwelijker plan te geraken. Nadat Frans hem verlaten heeft, kan Mark den indruk niet weren, dat er aan de open, ongedwongen oprechtheid van Frans toch iets ontbrak.
Eerst een week later tramt hij eens naar Ukkel.
In het zachte licht van den invallenden avond komt Mathilde hem te gemoet met nog altijd dien teeren blos op de porselein-bleeke wangen, maar de grijsblauwe oogen hebben een ongemeenen, innigen, bijna koortsigen glans boven een blauwachtige schaduw op de dunne huid. Ze is met Mark zoo stil en innemend vriendelijk, dat gansch zijn wezen zich weer in dat lieve gelaat gevangen voelt en begenadigd.
Hij moet met hen blijven eten. Frans toont zich uiterst voorkomend voor zijn vrouw, dat die niet meer durft en tegenover Mark schijnt elke zweem van terughoudendheid verdwenen. Hij doet zelfs bijzonder opgewekt, maar op de lippen van Mathilde zweeft nu en dan slechts een vage glimlach, en ze gaat al vroeg naar haar kamer te ruste.
Frans zegt: ‘Ze ziet er niet goed uit, niet waar?’