| |
| |
| |
XXXVII
Begin Juli heeft naar gewoonte professor Kervaan met Mark de villa aan zee betrokken. Sus komt iets later en merkt dat zijn vader, die er erg vermoeid uit ziet, zich uren lang bezig houdt met het in orde brengen van allerlei papieren, hij vernietigt brieven, rangschikt er andere.
‘Het is net alsof hij er aan dacht zijn pakje te maken,’ zegt Sus triestig tegen Mark.
- Ja, en hij zwoegt met een angstige bezorgdheid op zijn Rutilius, om dat ding af te krijgen, alsof het heil van de wereld daarvan afhing. Ik kan hem niet meekrijgen voor een kleine wandeling.
- Maar hij klaagt over niets. Ik zou hem liever Marie hooren overbuffelen met die sierlijke verwenschingen van vroeger.
Als ze bijeen zijn, doet Sus zijn best om een vroolijker toon in de stemming te brengen; maar hij slaagt er niet in. Zijn gefingeerde zotte citaten uit kerkvaders, bij voorkeur Sint Johannes Goudensnater, rimpelen maar even de vlakke verveling die op hen weegt.
‘Vindt ge niet, acht Mark, dat de zee nooit zoo anoniem is geweest?’
Voor die zee op een duin gezeten, droomt hij van Mathilde, maar zonder verlangen, zooals hij aan een geliefde doode denken zou. Wat is nu die lamme neergedruktheid in hem? Hij begrijpt niet wat er in zijn gemoed omgaat, hij moet volstrekt tegen die apathie inwerken. Hij beproeft het met zijn dichtplannen, maar blijft onmachtig om daar voorloopig mee te bereiken wat hem voor den geest staat; later wellicht...
Dan zich maar verdiepen in de studie van den een of anderen schrijver! In de bibliotheek van zijn vader is er geen die hem bijzonder aantrekt, totdat hij daar een onopgesneden Ruusbroec ontdekt. En een maand
| |
| |
lang leest hij niets anders, liefst, als het weer het toelaat, in de eenzame duinen naar de Fransche grens toe, tegenover de zee.
Dat is de eenige lectuur die hem thans bevredigen kan. Hij zegt het eens in een brief aan Frans: ‘Ge hoeft geen christen te zijn om daar een “katharsis” uit te leeren, een reiniging van de ziel, dat afsterven van al het vergankelijke en beperkte, om geleidelijk op te stijgen tot eenklank met het essentieele, het eeuwige.’ Zoodra hij die woorden geschreven heeft, verscheurt hij het blad: hij vraagt zich af, of ze wat meer dan woorden zijn: hij beseft wel, dat ze voor zijn gevoel iets werkelijks beteekenen, maar aan Frans kan hij dat niet uitleggen.
Zijn eigen ziel zoo zuiver maken, dat alles er zuiver door wordt, ontdaan van alles wat niet wezenlijk is...
Eigenlijk ben ik altijd een religieuze natuur geweest, erkent hij. In de middeleeuwen ware ik een monnik geworden. Maar wat gaan de menschen zich in steenen kerken opsluiten, als ze de naakte oneindigheid van de zee en den hemel hebben!
Soms voelt hij zich zooveel lichter. Wij dragen toch in ons een idee van volmaaktheid... Beantwoordt die idee aan het mysterie buiten ons? Zou al wat onze oogen ontwaren een teeken zijn van die volmaaktheid, schaduwen die een onbekend licht soms doorschijnt? Nooit is voor zijn stille aandacht de wereld, een bloem, een graspijltje, zoo schoon geweest. De tragische pijn heeft haar angel verloren. Zijn liefde tot Mathilde, hij ziet die als van op hooge bergen, zij is alleen nog een deel van die lucht der hooge bergen waar zijn innigst wezen in ademt.
Maar dan komen er ook dagen van leegte en ontmoediging, omdat zijn droom in het niet grijpt. Wat is het, dat menschen God noemen?
Eens, op een nanoen van benauwend zwoele hitte, breekt een schrikkelijk onweer los, dat hemel en zee
| |
| |
omwoelt; de aarde beeft onder de reuzenhamers en het gebonk van de donders, de wereld vergaat... Mark staat voor het groot raam, stroomen gudsenden regen hullen alles in duister. En plots slaat de krakende knal van een bliksem vlak bij het huis in, - een paar seconden eeuwigheid: dit is de dood!
Van top tot teen wreed doorschokt aanvaardt hij in dat oogenblik den dood, in bovenmenschelijke berusting...
Maar het eenig oogenblik is al over: hij leeft, de dingen bestaan rondom hem... en ze is al weggedreven, die zalige gewaarwording, dat alles gedáán was, in het tijdelooze, zoo van zelf, gelijk die ander maal, toen er geschoten werd...
Het leven gaat voort, maar in hem blijft de wonderbare berusting, de deemoed die afstand doet van het persoonlijke. Hij heeft den dood aangevoeld.
Dien avond is de geheele natuur opgeklaard, tusschen de laatste verstrooide wolken, aan flarden op de vlucht, blinkt een schitterende ster, de zegen van een onmetelijken vrede heeft de ruimte ingenomen. Het verfrischte hart van de roode rozen in een vaas geurt subtieler.
Na het avondmaal slentert Mark met zijn broer en Socrates op den dijk. De drukte, het gonzend gepraat van de wandelaars die een versch luchtje scheppen, het geschuifel van de voeten, zelfs de gedempte walsmuziek uit een danszaal, dat alles hindert dien vrede niet die in Mark is bezonken, het zijn maar stemmen uit dien vrede die in hem uitgebreid ligt. Hij voelt zich als herboren.
Ze dalen op het strand om beter het uitspansel vol sterren te zien. Met een zucht op een zacht geritsel van schelpen sterft en herneemt geregeld het wiegelied van de golven naast hen in het donker. Het is nu zoo windstil dat Sus zijn pijp kan aansteken.
Ze loopen zwijgend, en dan vraagt Mark: ‘Het is
| |
| |
we, als ge wilt, cerebraal-ethische behoeften van ons toch een feit, dat groote geleerden, ik meen geleerden met een wetenschappelijke wereldbeschouwing, in een God gelooven?’
- Of er thans nog vele zijn? Ik heb me laten vertellen, dat Max Planck bij voorbeeld in God gelooft; ik weet niet of het waar is, noch hoe hij zich dan dien God voorstelt; waarschijnlijk geen persoonlijken God, geen naar het beeld van den mensch geschapen, zoo iets misschien als den God van Spinoza, maar eigenlijk weet ik het niet... Waarom interesseert u dat?
- Maar er is toch een orde in het heelal, er zijn wetten...
- Die meening is te algemeen verspreid om waar te zijn.
- Gij zelf hebt eens gezegd, dat God een mathematicus was...
- Beeldspraak die ge als alle beeldspraak niet letterlijk moogt opvatten! Ge moet toch niet alles slikken wat ik zoo maar uitflap...
Als het over wiskunde of physica gaat, spot Sus niet meer, slechts nu en dan ontsnapt hem, uit pure gewoonte, een grillige uitdrukking:
‘Bemoei u met de zaken van God niet! Stel hem geen misplaatste vragen! Hij is verantwoordelijk voor zijn werk, en wij verstaan er ten slotte niet veel van... Zeker, we hebben enkele wetten gevonden, die voorloopig deugdelijk lijken. Wat ook de vorm mag zijn dien onze menschelijke geest er aan geschonken heeft, ze bestaan toch, buiten ons. Maar daarom mogen we niet tot een plan besluiten, met een doel, een methode, en wat dies meer. Zoover wij kunnen nagaan, is er geen plan, en nog minder een harmonie. De dingen zijn zooals ze zijn, en daarmee uit! Ge moet een ongeneeslijk lyrisch dichter zijn om niet te merken dat er in de natuur op ons aardeken vele ‘raté's’ zijn, mislukkingen, veel dat maar half-en-half geslaagd is,
| |
| |
veel ondoelmatigs, dat God met een beetje Amerikaansch-practischen zin voor efficiency beter had kunnen inrichten. Het portret dat ze ons van hem voorhouden is eenigszins gevleid. In zijn plaats zou ik me vooral niet verhoovaardigen!
- Maar als alles wellicht nog in wording is?...
- Goed! laat het worden! We weten toch niet hoe het afloopt... Het gekste is nog, als de mensch zich gaat inbeelden dat hij een heel bijzonder iets in de schepping is, en dat iets in den aard van zíjnen geest het heelal bestuurt. We beginnen te raden, dat ieder zoogenaamd atoom een zonnestelsel in miniatuur is, maar ons zonnestelsel is weinig meer dan een atoom in het heelal. Nu, we weten dat er onder de millioenen sterren er slechts eenige zijn, waarop datgene wat wij leven noemen mogelijk is: wat we organisch leven noemen neemt in het heelal niet meer plaats in dan een luisje in een stad als Londen of New York, en wat is de mensch dan in het heelal? Zooveel als niets!
- Dan heeft ons menschelijk leven heelemaal geen zin...
- Ge wilt zeggen: geen zin buiten zichzelf, geen zin in verband met iets anders, buiten het leven? Wat kan u dat verdommen?
- Maar we hebben toch in ons dien drang om hooger te streven, boven ons uit te groeien...
- Wel ja, dat is ook menschelijk, en dat kan voor sommigen zelfs ongemeen hygiënisch worden. Wat mij betreft, voel ik daar niet veel trek in. Ik heb genoeg aan dit leven.
- Maar die Ahnung van... een hoogeren samenhang, die eeuwige begeerte om ons in iets algemeeners op te lossen, om ons geheel te... te verwezenlijken in een eenheid, een harmonie, beantwoordt die dan niet aan íets, buiten ons? 't Is net alsof ge beweerde, dat de liefde aan niets anders beantwoordt dan aan de... mechanische voortzetting van het geslacht!
| |
| |
- Laat er de liefde asjeblieft buiten, ge hebt toch verzekerd dat ik daar geen verstand van had! Voor de rest, chi lo sà? Ik zie overigens niet in, waarom wij het onbekende zouden moeten vergoddelijken. God heeft ons in geen geval wat te verwijten: hij heeft nooit klaar en duidelijk tot ons gesproken, anders zouden alle menschen het weten. Hij blijft zich hardnekkig in zijn incognito opsluiten. Wat wonder dat wij hem niet kennen? En bedenk toch, dat ook dit ons aardeken eens verdwijnen zal, en dan hebben al onze droomen, dan hebben al die woorden, onze woorden, als liefde, ideaal, God, leven en dood, heelemaal geen beteekenis meer, zij rijmen met niets meer, ze bestaan niet meer, ze zijn niet meer, ze verzinken in het niet...
- Ge zijt daar niet zeker van...
- Ik acht het uiterst waarschijnlijk...
- Het niet! het niet! dat is de meest tragische idee die ons bespringen kan!
- Zooals ge 't opvatten wilt!
- Dan is alles veroorloofd wat onze duivel ons inblaast...
- Zeever in pakskens! om de snedige uitdrukking van Sint Gregorius van Naziance over te nemen. We weten alleen dat we menschen zijn, dat we niet anders dan met andere menschen kunnen leven, en dus ons best moeten doen om als menschen elkaar het leven zoo aangenaam mogelijk te maken... We hebben alleen dit leven: wat gaan we daarbuiten zoeken? En halen we er geestelijk en lichamelijk het maximum van genot uit, juist omdat het vergankelijk is!
- En toch willen we altijd verder, verder...
- Ja, gij hoopt ook op een beter menschdom, ik helaas niet! Technisch zijn we vooruitgegaan, onze greep op de natuur is steeds vaster, maar buiten de techniek?... Nou, dat hoeft ons niet zwartgallig te maken. Gaan we liever op den dijk een scotch-ale ge- | |
| |
bruiken. Daar doen we niemand kwaad mee en ge krijgt er de pip niet van, zooals de heilige Bonaventura placht te zeggen.
|
|