| |
XXXVI
Wat heeft het te beduiden, dat de stakingen en wat oproer, in verschillende steden, op niets zijn uitgeloopen en dat de reactie weer boven kraait? De Nieuwe Wereld wordt niet in eens geboren. Ja, ja, het verouderde gebouw kraakt overal, het zàl instorten, onvermijdelijk, en dat geweldig verlangen, dat hunkeren naar rede en gerechtigheid en orde, dat geloof, die hoop die in het menschdom zwelt, hoe zouden die nog uitgedoofd worden? Maar dwaas! die dacht dat de óm-wenteling van het geheele leven het werk van een enkel geslacht kon zijn! Hoelang nog, hoelang! Was hij maar bij machte om iets toch in die richting met zijn eigen geest en hart te verwezenlijken! Gij zult u zelf wellicht niet redden, heeft Sus gezegd. Maar hij moet met zichzelf in 't reine komen, alleen nog op zichzelf steunen, op zichzelf inwerken, zijn evenwicht herwinnen...
Zijn evenwicht! Haat en verteedering wisselen in hem af, liefde en walg, oogenblikken van dolle woede waar stomme neergedruktheid op volgt; en altijd dat haken van zijn geheel wezen naar het geluk dat hem ontstolen werd! Hoe zou hij niet gestadig zijn hart opvreten?
Naar Frans en Mathilde kijkt hij niet meer om. Hij heeft zich volkomen teruggetrokken, zit in zijn eentje te tobben. Naar de Kempen gaan zooals Frans hem
| |
| |
aanried, neen! Beter dan waar ook kan hij thuis zijn eenzaamheid ongestoord houden.
Zijn Pygmalion trekt hem niet meer aan: het thema is niet ruim menschelijk genoeg, het betreft te veel zijn eigen persoonlijkheid als kunstenaar. Van welk belang kan dat voor de gemeenschap zijn? En het is toch van een gemeenschapskunst dat hij droomt; er zweeft hem een heldendrama voor, waarin de vloedgolf die de massa's naar bevrijding dringt zoo hevig en breed slaan zou, dat alle beelden, hoe individueel verfijnd, toch opgenomen zouden zijn in de grootsche beweging, en de algemeene lijnen zuiver blijven en voor elkeen duidelijk leesbaar. Maar hij kan zijn eigen conceptie nog niet bemachtigen, hij moet ze stil rijper laten worden. En die vorm, hij zou hem zoo vol en spannend van uitdrukking willen hebben, en daarbij zoo verlicht van ziel, dat muzikale begeleiding overbodig werd.
Eens dat behoefte aan mededeeling hem te sterk wordt, vertelt hij daar den Sus iets van. ‘Zult ge dan nooit die gekke zucht naar volmaaktheid kwijtraken?’ zegt deze.
Ondertusschen komt hij zoo toch eenigszins tot kalmte. Maar hij wandelt in een schemeringshalfdonker, alles schijnt hem veraf, laat hem onverschillig. Wat is die kalmte anders dan een begeven van zijn wil? Het onherroepelijke is onherroepelijk! Het pijnigend wee heeft afgedaan voor een effene melancholie. Tracht maar zoo deemoedig als mogelijk te zijn, dan wordt ge ten slotte alles gewoon!
En op een zonnigen dag, dat de lente al naar den zomer overgaat, kan hij het niet langer uithouden en trekt weer naar Ukkel.
Een tijdje geleden heeft Mathilde even gevraagd, waarom ze Mark niet meer te zien kregen. Hij is laatst nog hier geweest, antwoordde Frans, maar merkte toen eerst dat hij zich vergiste, met al zijn beslommerin- | |
| |
gen had hij er geen acht op geslagen, dat Mark om de eene of andere reden wegbleef: ‘Hij is misschien naar de Kempen.’ Hij had dan voorgesteld, dat ze hem voor de verjaring van hun huwelijk zouden verzoeken, aan een intiem festijntje deel te nemen, en had daar dadelijk weer van afgezien. ‘We blijven liever onder ons; we moeten niet altijd achter hem loopen.’
Maar nu dat Mark eindelijk uit eigen beweging verschijnt, ontvangt Frans hem met open armen en lacht als een kind: ‘Jongen toch! we dachten dat ge verliefd waart!’ Mark schudt het hoofd, met een bittere grijns. ‘Niet? Dan vast aan den arbeid? Ook niet in de Kempen? Ge zoudt er beter kunnen uitzien! Ik moet u onmiddellijk nog eens onderzoeken.’
Dat weigert Mark beslist, hij stelt het uitstekend, slaapt weer goed, alles in orde!
‘Blijf een oogenblik hier bij mij, zegt Frans. Mathilde is boven, met den kleinen schobbejak, ze heeft bezoek van een vriendin, straks krijgen we daar een kopje thee, maar eerst moet ge vertellen, wat gebeurt er met u?’
- Och! er gebeurt niets, ik ben zoowat uit de beweging, ik tracht nu en dan te schrijven, maar het wil niet vlotten... Vertel gij maar op! Hoe is 't met Mathilde?...
Heel anders dan Mark weet Frans zeer veel te vertellen. ‘Mathilde heeft iets aan de borst gehad, van het zoogen, dat is nu over, maar wilt ge 't gelooven: dat het schelmpje haar pijn deed, beschouwde ze als een zaligheid! Zoo is het moederhart!’
En Frans raakt daarover niet uitgepraat: ‘Ze is een schat, weet ge! Zoo moedig, ze zorgt voor alles, altijd in stilte, vol kleine attenties, met een hemelsch geduld bij al de strubbelingen die mij zenuwachtig maken... We hebben het niet gemakkelijk: ik moet geld verdienen, haar ouders een beetje helpen, die zijn totaal geruïneerd; Morijn blijft dezelfde fantast; hij
| |
| |
zit in zijn kelder aan zijn proefnemingen te knutselen en belooft er zich weer gouden bergen van, maar ondertusschen gaan zijn oogen kapot, en toch is hij uit zijn kelder niet te krijgen. Daar is het opnieuw gekibbel zonder eind... En ik: mijn praxis laat me niet meer los, ik moet wel, en daarbij wordt dat een passie. Er zal een stukje van mij in de Verslagen van de Academie voor Geneeskunde verschijnen. Ik vind geen tijd meer om wat voor me zelf te lezen, al was 't een romannetje of zoo, nu interesseert me dat trouwens weinig meer, ik heb genoeg aan mijn eigen leven... Mathilde heeft ook de handen vol, maar daarbij toch wat verzet, ze ziet weer schoolvriendinnen van vroeger, en dat aardig baronesje de Tiège, die boven bij haar is, Mathilde heeft haar indertijd les in 't aquarelleeren gegeven; een mooi ding, zeer gecultiveerd... Kom nu, ge zult die ook leeren kennen...’
En voordat ze de kamer uit zijn, moet hij het uit de volheid van zijn hart nog meedeelen: ‘Ik kan dat niet uitleggen, Mark, maar zelfs een jaar geleden wist ik niet dat Mathilde zóóveel zou zijn voor mij, het is alsof ik ze nu eerst begreep. We zijn het zeker niet altijd eens, ze heeft haar persoonlijken kijk op allerlei zaken en is met sterke vooroordeelen behept, vooroordeelen van het gevoel, maar wat kan me dat schelen, ik heb het liever zoo, ik zou niets aan haar anders wenschen, ik ben het die van haar nog het meest te leeren heb, en ik zeg nu elk oogenblik van den dag: Verweile doch, du bist so schön!’
Tegenover haar, die, het wicht op haar schoot, zacht stralend haar reinen blik naar hem heft, voelt Mark zich overwonnen. Nederig doet hij afstand van zichzelf, om haar toch niet geheel te verliezen, om zoo bij haar, naast haar te mogen zijn, haar nog te zien. Beleefdheidshalve buigt hij zich prijzend over het lallende kindje, lacht de vogeloogjes in het malsche kopje toe, steekt een vinger in zijn polleken: ‘Dat wordt
| |
| |
een heele kerel! - Wel ja, bijna vijf maanden, de guit, is hij geen snoes?’ Dat Frans zoo spreekt, hoe bespottelijk! Die vrouwelijke liefde voor hetgeen klein en hulpeloos is lijkt natuurlijk bij Mathilde, maar al te flauw bij Frans, en Mark kan een lichten sneer niet onderdrukken.
Hij wordt aan mevrouw de Tiège voorgesteld: ze is waarlijk beeldschoon, even jong als Mathilde, fijngesneden ovaal gezicht, omlijst door glanzend zwart haar, als geolied, matte huidskleur, snoepig mondje (wat te rood geverfd), slimme bruine oogen, een bijzonder elegante verschijning. Rad van tong, op ongedwongen toon, coquetteert ze met Mark: heeft zijn Semelé gehoord en dweept er mee. Ze blijkt trouwens met heel de nieuwste literatuur te dwepen, en Mark vindt haar gesnap weldra onuitstaanbaar. En die Frans dan! Zou je niet zeggen dat zijn mormeltje het eerste kind is dat ooit geboren werd! Hij kan er niet van over. Wat een wonder, zulk een nieuw leven, met beenderen en vleesch, een menschelijk wezen, dat ge dag aan dag wórden ziet, een voortdurend mirakel!
Maar Mark heeft het groote nieuws nog niet vernomen: ‘We zullen ons een huis laten bouwen, ons eigen huis, gansch naar onzen zin; voor mijn praktijk is déze woning wat primitief; mijn vader schiet het geld voor; vlak in de buurt, iets hooger gelegen, 't zal heel eenvoudig zijn, maar ruimer dan dit, met een tuin rondom; ik heb al iemand gevonden om hier mijn huur over te nemen.’
En Frans druk in de weer om een plannetje te schetsen. ‘De patiënten gansch afgezonderd van de rest; zal het niet geriefelijk ingericht zijn?’
- Snoezig, beaamt Mark. En hij denkt er bij: die Frans, zijn schildpadschaal is op maat genomen, hij mag er dik genoeg in worden.
En een leelijk instinct bekruipt hem schielijk weer, om dat geluk door een sarcastisch of schunnig gezegde
| |
| |
te bevuilen, vóór Mathilde; hij wil haar doen lijden, het is hem bijna een genot, zichzelf aldus te verlagen en Mathilde in zijn laagheid te betrekken. Doch wat helpt dat? Het heeft geen zin... Hij voelt zich zoo machteloos, gebroken.
Na het vertrek van de lieve Irene de Tiège wil Mathilde hem nog toonen, hoe mooi het tuintje geworden is. Hij moet elke bloem waardeeren: onder de milde zon rijzen parmantig violette lupine-trossen naast de bleek-azuren ridderspoor, de pepergeur van den rand witte anjeliers vermengt zich met den fijneren van de oranjegele, vlinderige kamperfoelie-bloesems langs den muur, maar de rozen triomfeeren, een boschje luisterrijk lichtende roode rozen en nog rozen, is het geen pracht? - Ja, 't is een pracht!
Hij verwacht dat ze hem vraagt, waarom hij zoo lang in zijn hoekje heeft gepruild, en hij weet wat hij daarop antwoorden zal. Maar de vraag blijft achterwege. Mathilde zegt alleen, met een glimlach: ‘Ik hoop dat ge ons nu niet links meer zult laten liggen!’ En hij verontschuldigt zich met heel andere woorden dan hij voorbereid had, murmelt wat van ‘veel werk’ en of het niet hindert, dat hij nu en dan eens overkomt? Ze bekijkt hem verwonderd met denzelfden glimlach: ‘Stel asjeblieft zulk een vraag aan Frans niet, hij zou het niet plezierig vinden.’
Wat is ze altijd volkomen vrij in al haar doen! Wanneer Mark dan nog een poos met haar en Frans in de woonkamer zit, wordt hij in zich weer een vreemde berusting gewaar. Zoo is het goed, bij haar in dien huiselijken kring, en bedaard over alledaagsche zaken te praten. De tijd glijdt voorbij. Hij mijmert: ik zal me er moeten aan wennen, als een vriend genoegen te nemen met den zegen van haar aanwezigheid.
|
|