geen verstrooiing meer... Ge eet vanavond toch met ons? We zien u in den laatsten tijd zoo weinig, ge zoudt meer moeten komen...’
- Neen, Mathilde... ik zou niet liever wenschen... maar ik geloof dat het voor Frans beter is als ik voorloopig wat... buiten zijn geluk blijf... Mijn invloed kan hem alleen schadelijk zijn... Hij heeft me niet meer noodig...
Hij verschuift koortsachtig de haarlok op zijn voorhoofd; hij heeft Mathilde vlak in 't gelaat gezien, ze merkt hoe zijn wat vermagerde trekken hard geworden zijn, pijnlijk gespannen, en ze ontwijkt zijn vurigen blik niet. Uit haar blauwe oogen straalt Mark zulk een moederlijke goedheid tegen, zijn intuïtie leert hem ineens dat zij weet, dat zij zijn geheim kent: hoezeer hij ze liefheeft! Ze hebben elkaar grondig begrepen, zijn geheel wezen dringt nu tot haar, als een vloed die hem optilt en tot haar draagt. Hij zal haar nu alles zeggen, en dan verdwijnen voor altijd!
Maar waarom? Waarom dien storm door haar geluk jagen? Haar licht droevige blik stilt zijn bloed, hij beziet haar bijna smeekend, getemd. Hij zal zwijgen. Hij zegt dat hij nu weg moet, hij drukt nog eens haar fijne hand, houdt die een oogenblik in de zijne, wellicht voor de laatste maal...
Op straat loopt hij eerst zinneloos, verbijsterd voort, en weldra breekt er een opstandigheid in hem op, hij wil al die gevoeligheid van zich afschudden, al die verwijfdheid, wat kan hij met die goedheid van Mathilde aanvangen? Ze maakt hem week en weepsch. Liever van haar geheel afzien! En wat heeft hij met Frans nog gemeens? Hij zal niet meer naar hen toegaan, 't is uit! 't is gedaan!...
Een gek idee ook om hem thans naar de Kempen te zenden! Er is nog geen zuchtje lente in de gure lucht, om halfvijf begint het al te avonden, als in een kelder.
Mark neemt een tram, kijkt voor zich uit in 't leege,