‘beweging’ ingelaten, hij is op den zelfkant gebleven. Maar dat de Sus een soort van moreelen dwang op hem wil uitoefenen, daar stribbelt hij innerlijk tegen. Hij mompelt slechts:
‘Dat gíj me raad wilt geven!...’
- De ouwe is zekerder van mij dan van u. 't Is een snuggere, hoor!
...Hebt ge de kranten gezien? De werkstakingen breiden zich in de Borinage uit, nu ook in 't Luiksche, Seraing enzoovoort. Er zijn al botsingen met de gendarmen geweest. Ik heb er aan tafel niet willen van spreken, want papa, met al zijn vrije denkbeelden, beeft toch letterlijk voor alles wat op revolutie gelijkt.’
Het treft Mark, dat zijn broer zoo tactvol is geweest. Hij doet ten slotte maar cynisch om zijn echten aard te bemantelen. Mark begint daarbij te vermoeden, dat hij vanavond weer gedronken heeft: hij kan weleens ontzaglijk veel innemen, en ge merkt het dan slechts hieraan, dat hij spraakzamer wordt. Ditmaal zit hij beslist op zijn praatstoel.
‘Gelooft ge dan, dat ge 't menschdom redden zult?’
- Neen! Maar dat ik aan een aantal menschen het besef van een mogelijke redding kan geven.
- Ik vrees alleen, dat gij zelf u niet redden zult.
- Maar als ik nu die behóefte heb om anderen te redden!
- Ja, als dat dan toch in uw natuur ligt... helaas! Droomen is trouwens gezond, maar gij bezit ongelukkig niet genoeg humor om over uw droomen te kunnen lachen.
- Gelooft gij dan in niemendal?
- Twijfelen heeft ook zijn voordeelen! Niet gelooven is ook soms een kracht. Maar ik geloof toch aan 't een en ander, bij voorbeeld dat we de maatschappij noodig hebben als een visch het water, en ik waardeer dus hetgeen het maatschappelijk leven draaglijk kan maken: eenvoudige goedheid, inschikkelijkheid, en wat dies meer...