Dat is het kind van zijn Thilleken, hun kind!... Hij zou het hoog op zijn handen willen heffen, als om het den hemel op te dragen, het zinnebeeld van de communie met het léven...
De volgende dagen is moeder Morijn niet uit het huis te krijgen. Ze blaast telkens uit haar neus, houdt zich gebiedend met alles bezig, maar Frans laat haar begaan, hij is te blijde, nu Mathilde weer opfleurt en den baby mag zoogen! Daar kan hij zijn oogen niet van afwenden, het gansche leven is geheiligd.
Vader Morijn zou ook allerlei raad willen geven, en zijn vrouw zet hem dan dadelijk aan kant, haalt hem wel eens in korte woorden door, maar met een ongewone gemoedelijkheid nu. ‘-Weet ge wat hij weer gevonden heeft om zich interessant te maken, de verstandige uil? Hij klaagt van zijn oogen, hij beweert dat zijn proefnemingen die bedorven hebben...’
- Mijn nieuw procédé om zwavelzuur te bereiden, legt Morijn uit, met een vergoelijkenden glimlach in zijn baard.
- De ouwe dag, dat is 't. Ge weet wat ik zeggen wil! Hoe kunt ge 't verhelpen? De dokter zegt dat het niets zal zijn, als hij zich goed in acht neemt.
Drie vier dagen later komt ook Mark een bezoek brengen. Mathilde, met haar teere, als doorschijnende teint, lijkt hem puur vergeestelijkt. ‘Ik ben nog zoo zwak, zegt ze, maar nu komt alles wel terecht.’ Hij kust haar vroom de lange, bleeke hand, en haar blik vol klaar geluk rust even op hem, alsof zij hém wilde troosten. Hij bewondert zonder overtuiging het ingebakerd kindje, en vindt dat Frans ondragelijk sentimenteel doet.
Thuis terug valt hij op Sus, wiens cynisme hem evenzeer tegenstaat. Sus vraagt onder meer: ‘En hoe stelt het die vroede burger, Frans genaamd?’ Mark antwoordt knorrig, dat die niets meer te wenschen heeft.