teruggekeerd, verwondert het hem, dat hij zulk een honger heeft, en na het eten legt hij zich even op zijn divan en verzinkt in een zwaren slaap.
Als Mark hun in den namiddag een bezoek brengt, komt hem dat voor de eerste maal ongelegen, hij wenschte alleen nog te slapen. Het gesprek hapert, loom. Hij vergeet Mark te vragen of die met zijn werk opschiet, maar zegt, met een verbitterden toon in de stem, dat hij de wetenschappelijke navorsching moet laten varen, dien troost zal hij nu ook missen, de praktijk neemt hem geheel in beslag. ‘Gij zijt vrij, maar ik moet mijn brood verdienen. Weldra zal het kindje er zijn...’
Mark raadt wel, hoe Frans om de bevalling bezorgd is. Mathilde is niet sterk... ‘Een porseleinen vrouwtje,’ zei laatst de bekende gynaecoloog Powis, wiens hulp Frans ingeroepen heeft, want waar het Mathilde geldt vertrouwt hij zichzelf niet genoeg. Mark zegt goedmoedig: ‘Het is natuurlijk uw plicht, dat ge 't Mathilde zoo aangenaam mogelijk maakt. Ge kunt niet alles doen; goed doen wat ge doet is het eenige.’
Hij meent het oprecht: al spreekt hij er niet van, hij is zich nu bewust, dat hun droomen schipbreuk moeten lijden, hij voelt zich zoo moedeloos, zonder wezenlijke macht in de grootsche sociale omwenteling, zonder toereikende macht in den strijd met zijn Pygmalion-gedicht; en hij ook ziet alleen nog Mathilde, háár geluk, - haar geluk met Frans. Ze staat daar zoo zuiver, met haar teeder gezicht, dat hij maar steeds naar haar kijkt.
Vertrouwelijker, zonder merkbaren overgang, zegt Frans: ‘Zooals die mis vanmorgen afgelezen werd, was er alle ernst uit. Dat voelen de lui niet, ze zijn het aldus gewoon. En hun handel en wandel heeft met de religie bijster weinig te maken. Maar ze gelooven toch in een God: ontneem hun dat, wat zullen ze aanvangen?’