iets te zeggen, spant zich hulpeloos in, met dikke tong, om wat stotterende klanken uit te brengen. Zijn schoonzuster en een nonneken staan er bij, het nonneken fluistert: ‘Geheel de rechterkant is verlamd.’ Zijn schoonzuster buigt zich over de moeder: ‘Hebt ge wat noodig, moeke?’ Maar het is tot Frans dat ze iets zeggen wil, en hij gist meer dan dat hij het hoort, een spreuk die ze zoo dikwijls in den mond had: ‘God... geen spreker, maar een wreker...’
Is ze dan bang voor den dood, die simpele ziel, die heilige, die altijd gebukt, berustend door het leven is gegaan, dagelijks haren plicht ootmoedig volbracht, en niemand ooit kwaad heeft gedaan?
Een belleken klinkt met korte schokjes in de straat, ge hoort het nader komen, in de groote stilte: het is de pastoor met het Heilig Oliesel en de koorknaap met het belleken. Frans verwijdert zich uit de kamer, hij denkt: ze zal zich daarna rustiger voelen. En hij wil de kleine hoop niet loslaten, die in hem schemert.
Ja, 's avonds ligt ze daar heel kalm. De dokter heeft gezegd, dat ze 't misschien wel doorbijten zou. Ze tracht niet meer te spreken; bewusteloos, zoudt ge zeggen, ware daar niet die blik, waarvan ge niet raadt, of hij meer door goedheid of door kommer bewogen is, terwijl hij naar het gezicht van Frans zoekt. Hij zou haar willen bewijzen hoe lief hij ze heeft, en vreest toch, haar door ongewone teederheid te beangstigen, en hij durft haar alleen wat zoete woorden geven. Hij weet niet of zij hem hoort; altijd maar die zoo stil-droevige blik!
Maar den volgenden ochtend wordt hij al vroeg weer door Jozef in de kliniek opgebeld: moeder is gestorven, zij heeft een nieuwen aanval gehad, dat is het einde geweest, zij zag niemand meer, zij heeft den dood niet voelen komen.
Het overvalt hem met één slag: trots alles had hij niet willen vertwijfelen. En thans...