Hij neemt zijn vrouw zacht in zijn armen, en daar ligt iets van religieuze stemming in: eerbied en liefde, deemoed en zekerheid, overgave die hoogere vervulling is.
Ze mag zich nu vooral niet vermoeien, hij zou ze wel zelf tot haar sofa willen dragen. En nu praten ze alleen nog over dat wonder het kind, ze praten er over alsof het al geboren was, alsof het al groot was. Frans voelt dat onder zijn gestadige onrust, die hoop op den innerlijken vrede, dien hij Mathilde benijdde, haast verwezenlijkt schijnt.
Dien avond zitten ze zoo vertrouwelijk naast elkaar, bij het eerste houtvuurtje dat ze om het plezier in den haard aangestoken hebben, en hij biecht: ‘Vindt ge niet, Thilleken, dat we nu veel gelukkiger zijn dan... in den eersten tijd... toen we pas gehuwd waren? Vindt ge niet dat de wittebroodsweken bij lange niet het beste waren? We kenden mekaar nog niet goed genoeg, er bleven hoeken die moesten afgerond worden... Ge weet nog wel er zijn wrijvingen geweest... En ik wou soms de meester spelen, dwaze vent die ik was...’
Dat is reeds ver! Hij zal nu zorgen, dat hij haar ziel niet stoort. En toch, als zij hem vraagt: ‘Heb ik dan geen gebreken meer?’ zou hij graag weer zijn meerderheid verdedigen: ‘Dank God dat ge niet volmaakt zijt! Wat zou ik, arme kerel, met een volmaakten engel aanvangen? Ge weet nu reeds uw willetje gestadig door te drijven!...’
- 't Is toch alleen voor u...
Ja, zoo is 't, maar waarom hindert het hem weer als een tekort, dat voor haar alles uitsluitend rondom hun kringetje wentelt, ten slotte toch ook een soort van vrouwelijk ‘egoïsme’?... Dat spreekt hij niet uit, het lijkt hem al dadelijk onrechtvaardig, want... hij zelf dan? Is hij wel anders? Hij vervolgt toch:
‘Ge zijt ook soms onredelijk jaloersch. Thilleken...’
- Mag dat niet? 't Is alleen omdat ik denk dat ge