gaat hun niet goed af. Mathilde zegt niet veel. Haar zwangerschap is nog niet erg te merken; de doorschijnende blos op haar wangen lijkt wel bleeker geworden; de goedheid van haar glimlach rust op Mark en keert zich dan weer vertrouwend naar Frans. Deze is moe, hij heeft een zwaren dag gehad, onder meer als assistent een kind in de kliniek helpen opereeren, - niets bijzonders, een eenvoudige breuk, - hij klaagt dat hij bijna geen tijd meer vindt om te lezen.
‘Mark, jongen, vertelt hij, het leelijkste is nog, dat ik de wereld leer kennen. Als ge zoo ziet wat er achter de gevels verborgen ligt... Uw vader zei eens, dat de menschen beesten zijn, dat is danig overdreven, maar over 't algemeen zijn ze toch niet veel waard. Geen karakters... beroerd tuig... Waren ze slechts dom! Maar 't is ongelooflijk, wat er aan laagheid in de meesten schuilt... De ziekten van hun lichaam zijn daar niets tegen... De boeren bij voorbeeld... Ik weet niet hoe die elders zijn, in Vlaanderen, in de Kempen, maar hier deugen ze niet meer dan de stadslui.
...Nu moet ik ook zeggen, voor sommige vrouwen heb ik eerbied, die zijn uit ander deeg gemaakt. Ze kunnen beter lijden dan de mannen, 't is net alsof ze dat als hun voorgeschreven lot aanvaarden. In arme gezinnen, waar kinderen zijn, - en er zijn er altijd te veel, - draagt de vrouw al den last, al de zorgen, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat; als de man zich te bed heeft gelegd, moet zij soms nog lang wasschen, spoelen, het linnen verstellen, kousen stoppen, wat weet ik al, er komt nooit een eind aan haar slameur, op den koop toe wordt ze soms nog geslagen. En de moed blijft er in!... In vergelijking zijn de mannen, globaal genomen, maar lammelingen...’
Hij durft het thema niet verder uitspinnen: hij was op het punt om te zeggen, dat er uit dien nood geen nieuwe bewustheid kan groeien, dat er voor hem geen hoop meer bestaat op een omwenteling die van bene-