- Ik ben zulk een klein koppeken! Ge zegt toch dat ik altijd hetzelfde kind ben...
- Goddank, ge zijt altijd hetzelfde kind!
Wat hij daarbij voelt is zoo teer, dat hij het liever niet uitspreekt, de woorden hebben te vaste omtrekken; met een liefde die vereering wordt, bevroedt hij dat Mathilde door alle zinnelijkheid heen de ongerepte ziel blijft, eeuwige maagd voor wie geen zonde en geen schaamte bestaat: wat de menschen zonde noemen wordt door haar geheiligd. En hierin heeft hij zich zeker niet vergist: dat ze steeds even waar is, louter natuur.
‘Zulk een kind ben ik toch niet meer: ge hebt me al zooveel leeren zien en bevatten, waar ik niets van afwist...’
- Kind lief, ge kunt niet raden wat ge míj gegeven hebt! Met uw instinct zijt ge oneindig wijzer dan ik. Dit moet ik u toch zeggen: al wat ik slechts uit literatuur had, al wat niet zuiver van mij was, al den schijn hebt ge van mij doen wegvallen.
Iets verzwijgt hij nochtans: dat hij zijn vast evenwicht niet gevonden heeft. Soms maakt hij zich trouwens zoo boos voor nietigheden. Hij hoopt alleen, dal hij zich eens tot den vrede van Mathilde zal kunnen verheffen.
Een paar weken later, tegen het eind van den namiddag, zit Frans met een boek dat hij niet leest op het terras voor zijn kleinen tuin. De eerste rozen droomen in de Junizon, enkele witte wolkjes rusten in den doorschijnenden hemel.
Onhoorbaar is Mathilde naast hem gekomen. Een lichte blos verheldert haar gelaat, ze legt zachtjes een hand op zijn arm en zegt hem, met iets onzekere stem, dat ze een kindje zal krijgen.
De wereld is ineens grooter geworden. Het eerste gevoel van Frans is er een van vrees, voor dat ranke