Twee vrienden
(1943)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
loop gelaten, maar het verkeer in anarchistische kringen begint hem gevaarlijk te lijken, en aan tafel wordt Mark voorzichtig aangepakt. Kervaan, die graag krasse woorden in den mond neemt, om wille van de schilderachtigheid, blijft toch een zachtzinnig hedonist, die liever, waar het althans zijn philologie niet geldt, vaste stellingen ontwijkt: ‘Dat is allemaal zeer interessant, en ik begrijp best dat gij, als jong mensch, er wat voor voelt, maar pas op, ge gaat te ver, ik vrees dat ge er niet zonder kleerscheuren afkomt. Ge moet toch ook voor u zelf zorgen...’ Dat is nu juist wat Mark niet meer aanvaarden kan. Hij aarzelt het onomwonden uit te spreken, uit een kleine schaamte tegenover zijn vader, van wien hij wel weet dat die slechts om hém bekommerd is. Zijn vader heeft de kern aangeraakt, maar hoe zou Mark hem zeggen: ik wil vooral niet meer voor me zelf zorgen, ik wil mij opofferen, dat is de behoefte van geheel mijn wezen om zóó mijn liefde uit te werken, er in te vergaan, tot heil van de gemeenschap? Het innigste kunt ge alleen op een onnatuurlijken toon mededeelen! Quasi humoristisch, en innerlijk blozend, verklaart hij: ‘Het staat in 't Evangelie geschreven, wie zichzelf redden wil, moet zichzelf verliezen... of iets in dien aard...’ - Wel sakker-hier-en-daar, valt Kervaan hem met een kruimigen vloek in de rede, waterhoofd dat ge daar zijt, wie leeft er nog naar het Evangelie? Toon me maar iemand, die in onze christelijke beschaving nog naar het Evangelie leeft? Het is trouwens onmogelijk! En uw stomme-kloefen van terroristen, zijn die misschien zoo evangelisch gestemd? - Zeker niet, maar consequent zijn ze... - In het beste geval, consequente dupes, brengt Sus in het midden, dupes van drogredenen, of van opstokers uit den vuiligheidsdienst. Ze dienen alleen om een genadelooze reactie te ontketenen. En hoe kan een | |
[pagina 108]
| |
massa-opstand nog slagen, met de huidige middelen van verweer? Larie en apenkool! Mark zwijgt, en droomt: zichzelf niet meer zijn, al zijn grenzen kwijt raken... Wanneer hij over dat alles nadenkt, moet hij wel bekennen dat veel daar met de zuivere rede niets te maken heeft, en erger nog, dat hij zich over den grond zelf van zijn handelingen moedwillig vergist, dat niet liefde tot de menschen hem drijft, veel meer zijn eigen heil. Maar waarom zou hij naar de rede luisteren? Wat hem drijft is iets onafwendbaars, de oppermachtige wet van zijn ziel zelve. Het eeuwig verlangen zonder daden is hem ondragelijk geworden. De tegenwerpingen versterken hem in zijn eigenzinnigheid. Maar dan ontmoedigt hem weer de omgang met de ‘kameraden’, primaire geesten die Kropotkin voor het begin en het eind houden, - hem lijkt Kropotkin wel eens kinderachtig, - of dilettantische intellectueelen, die door stoutmoedige phrases hun gebrek aan energie willen bemantelen. Bij de eersten vindt ge soms iets van de ware liefde, maar bekrompen, de anderen zijn poppen, en degenen die onder de eersten zijn genegenheid waard zijn, wantrouwen hem, want hij behoort niet tot hun klasse; hij heeft nooit honger geleden, zijn kinderen onder gebrek zien kwijnen, hij heeft nooit den zwaren, vervelenden arbeid, de ellende en de verknechting gekend; hij is ten slotte ook maar een intellectueel. Met een paar van hen gaat Mark nu en dan vlugschriften uitdeelen, aan de poort van groote fabrieken, op het uur dat de werkliedenkudde losgelaten wordt. Partij-socialisten schelden hem daar voor verrader. Kan hij dan nergens vasten voet krijgen, moet hij altijd op zichzelf teren? Hij voelt zich zoo deerlijk onmachtig en wil toch koppig volharden. Maar hij beseft wel, dat hij zich gehéél aan zijn taak moest geven, zijn gehéél leven daaraan offeren, al het | |
[pagina 109]
| |
andere uit zijn wezen verbannen, en daartoe is zijn geloof toch niet sterk genoeg. De geheime drukker van de vlugschriften wordt aangehouden, en zij kunnen niet gissen welke Judas hem verkocht heeft. Onderlinge achterdocht slaat het groepje uiteen en Mark zit weer vereenzaamd. Zoo dikwijls komt de bittere spijt in hem op: ik had Mathilde kunnen winnen, het geluk lag voor het grijpen en ik liet het ontsnappen, voor altijd! Maar door de gedachte aan dat geluk voelt hij zich als 't ware verminderd, zijn hoogmoed stribbelt tegen. ‘Broer, zegt Sus, laat u door niets of niemand beetnemen, en vooral niet door u zelf, dat is de leus en de boodschap!’ Is die liefde voor de menschen, waarin hij teloor wil gaan en toch niet kan, in den grond ook niet een vorm van zijn hoogmoed? Het gevoel van zijn overbodigheid weegt als een looden kap op hem, hij zinkt nog dieper in zijn wanhoop. |
|