gebed opgericht staan, daalt naar het glinsterend meer; tegen de glooiingen van den overkant tintelen dichtgezaaid ontelbare villa's als parelen in den gouden avond; en de verhoudingen van het meer en de ineenzijgende curven van de bergen zijn zoo harmonisch, dat ze het werk van een kunstenaar schijnen!’
Maar dàt juist, dat de natuur hier zoo kunstig schijnt, begint na enkele dagen Frans vaag te vervelen. De vurig-donkere cypressen doen hem naar een minder zoete schoonheid verlangen dan de eeuwige euphorie van dat landschap. Het is hem te zeer de romance van de klassieke speelreis. ‘We loopen hier voortdurend in een prentkaartje,’ zegt hij tot Mathilde, die zooveel van prentkaartjes houdt. Hij denkt aan Grieksche tempels bij een donkerblauwe zee...
Op de terugreis kan Mathilde zich nog niet met de Alpen verzoenen, maar zoodra de effene weiden bereikt worden, zou ze graag wat in een van die dorpjes vertoeven, die zoo schilderachtig en zoo net zijn. ‘Kindje, kindje, lacht Frans, wordt ge die prentjeskaarten niet moe?’ Ze dringt niet aan; voor de eerste maal heeft hij ze niet begrepen: op zulk een intieme plek, waar geen toeristen komen, waar zij samen geheel alleen zouden zijn, kon nog de zaligheid, een verlengstuk krijgen, voordat ze door de zorgen van het ‘werkelijke’ leven in beslag genomen worden; zonder het zich te bekennen, ducht zij halveling het eind van de mooie illusie, die wellicht breken kan...