Doch daar verschijnt Rommens op het podium, met luid handgeklap begroet; - de zangeres als een witte zuil voor het orkest en de koren, - een onrustig gespannen stilte valt in, alleen hier en daar nog een schuchter gekuch, en dan, in de ademlooze holle zaal, verheffen zich de eerste tonen van het symphonisch gedicht: het ontwaken van Semelé uit het halfduister van den droom, haar voorgevoel van den god; zij rukt zich uit den troebelen twijfel, vertrapt alle kleinmoedigheid, in den brand van het oneindig verlangen, vastberaden vangt zij de reis aan naar de schoone vervulling, die haar vernietigen zal. De stem, door het orkest alleen maar gesteund, klinkt hoog als een zegepraal van zilverlicht boven een dof suizende zee. Een wonder, hoe de muziek en de verzen één enkele golving van aandoening geworden zijn, van elkaar niet af te scheiden! De muziek is als een magnetische stroom die de verzen doorzindert en ze meer ziel geeft, - verzen, aan geen schema gebonden, maar vrij zich ontrollend, breed en statig, edel-rein, hoog én vol te gelijk, en soms kort en aangrijpend als een kreet!... 't Is zoo mooi als de Prometheus van Shelley, denkt Frans, 't is zoo groot als Aischylos! Hij draait zich nu en dan naar zijn vriend om, met een blik die zegt: heerlijk!... De nagalm van het vers - uitstervende baar, - wordt door de snaren opgenomen en uitgebreid. Die zaal, met haar roode pluche en verguldsel, bestaat niet meer: hij is onder den hemel van Hellas, bij de blauwe zee, in de blanke ruimte, met Mathilde... en Mark...
Doch Mark weet nauwelijks nog wat er gespeeld wordt, het verzinkt buiten hem weg. Hij ziet van Mathilde slechts den slanken hals waar een dof-blonde donzigheid op krult, de rozige schelp van het oortje, en in gedachte ziet hij even duidelijk haar gelaat, haar oogen. En een verschrikkelijke zekerheid vestigt zich in hem, wreed helder nu: zijn liefde voor Mathilde is in hem geankerd, is zijn leven zelf, en