| |
XVI
's Anderen daags zendt ze Frans een kort briefje, dat ze haar moeder toont: ze dankt hem, vreest dat ze zijn vriendschap wellicht niet waardig is, - ‘neen, neen! dat schrappen!’ beveelt de moeder, - maar ze kent hem zoo weinig; het zal haar ondertusschen aangenaam zijn, indien hij haar thuis wil komen bezoeken.
‘Ze is al erg verliefd, denkt de moeder, ik zal moeten oppassen.’
Het zoo ongeduldig verwachte antwoord brengt Frans nieuwe onrust, te gelijk vreugde en ontgoocheling. Mathilde is hem zeker goedgezind, hij zal haar kunnen zien en spreken; dat is al een geluk dat hij zou willen uitjubelen; maar de kille onpersoonlijkheid van den toon werkt zoo ontnuchterend, zijn liefde is plots van haar poëtischen luister ontroofd; en vooral, wat heeft dat nu te beduiden, dat hij haar thuis moet ontmoeten? Heeft zij dan dadelijk zijn geheim aan het klokzeel gehangen, gaat misschien die moeder er zich in mengen? Letterlijk een ramp! Zijn liefde voelt hij reeds bezoedeld! Zien die jonge meisjes in 't leven dan verdomd niet anders dan 't huwelijk? Hij heeft daar geen oogenblik aan gedacht, het is toch niets voor hem, de eenige liefde is vrij, moet vrij blijven; eerst later, wanneer ze de proef doorstaan heeft, kan ze tot een duurzaam verbond leiden, en dan hoeft dat ook niet, voor ons althans, een ingezegend huwelijk te zijn, de burgerlijke banden maken er een viezigheid
| |
| |
van; en hij zelf moet vrij van alle banden blijven, hij heeft toch zijn taak, zijn zending...
Nu moet hij volstrekt Mark gaan vinden, maar hij treft hem niet aan, die is naar een repetitie van Semelé. Hij kan noch niet langer wachten, hij is door Mathilde onweerstaanbaar aangetrokken, door de gedachte aan haar zoo door-en-door bezeten, dat ze in al zijn doen aanwezig is. Tegen het eind van den namiddag gaat hij naar haar toe.
Zij is het, die opent, en daar staat ze in den gang voor hem, als een bloem; hij ziet alleen die oogen, de helderheid van die stille oogen, en wil haar beide handen vatten, maar krijgt er slechts eene, die hij schuchter en innig drukt, die kleine hand, zonder een woord te kunnen spreken. Dan zitten ze in de kamer, over het tuintje glanst een teere zon. Mathilde, wat bleek, met even dien ernstigen en toch blijgemoeden glimlach, lijkt zich volkomen te beheerschen, er ligt schijnbaar geen zweem van verlegenheid in haar altijd zoo kiesche gedragingen. Zij kan alleen herhalen wat ze geschreven heeft, ze twijfelt aan hem niet, maar ze vreest dat hij zichzelf wat voorspiegelt, hij kent haar toch niet. Dit alles heel kalm, zonder eenige behaagzucht, haar zilveren stem klinkt gedempt. Ze bloost maar eventjes bij het ontdekken in zich van een kleinen, naïeven trots, omdat zulk een man haar onderscheiden heeft. En hij bezweert haar, dat hij haar beter meent te kennen dan hij zichzelf kent, en dit weet hij toch beslist, dat hij zonder haar niet meer voort kan. Een zonderlinge schaamachtigheid weerhoudt hem, van ‘liefde’ te gewagen, als ware het woord te zwak en te versleten, en hij durft haar zelfs niet vragen, of zij gelooft van hem te kunnen houden. En nu praten ze vertrouwelijk, zoo eenvoudig, net of alles reeds lang gezegd was.
Daar verschijnt de moeder, imponeerend door haar hooge gestalte. Frans, rechtgesprongen, babbelt zenuw- | |
| |
achtig, overbeleefd, inwendig kokend. De moeder blaast door haar neus, ondervraagt hem over zijn werk, en half lachend: ‘U peinst er toch niet op, mij mijn dochter te ontnemen, niet waar? Wat zou ik hier heel alleen nog doen?...’
Ze beschouwt dus de zaak reeds als beklonken? Frans zou die moeder wel een trap kunnen geven, en toch is er iets in haar, dat eerbied afdwingt. Wat moet die zich met hen bemoeien? Wat is Mathilde een kind, dat ze niet zwijgen kon? Hij zou nu maar dadelijk willen vluchten, zoo vernederd en potsierlijk voelt hij zich; Mathilde bij de hand nemen en vluchten met haar! Zij is ook op haar gemak niet meer, ze begrijpt dat hij op heete kolen staat en dat is haar onverdraaglijk.
De moeder spot: ‘Ge zijt gij zeker niet beter dan een ander; ge moogt hem ver zoeken, den man die een meisje als het mijne waard is, ge weet wat ik zeggen wil... Maar hoe zult ge 't helpen, de meisjes zijn zoo dom, ze hebben nog niet geleerd om het zonder man te stellen!... Ge moogt nu en dan eens komen, als ge braaf zijt...’
Frans kan het niet langer uithouden, stamelt wat, neemt afscheid met een bescheiden handdruk aan Mathilde. De moeder staat er als een klokhen bij.
Frans ziet nog eenmaal den lieven glimlach. Verdwaasd is hij weer op straat. Hij trekt naar zijn kamer, zit er met het hoofd tusschen de vuisten. Wat nu? Hij is bij beurten en soms te gelijk hoopvol en diep ongelukkig. Wat is dat alles laag bij den grond geweest! Meenen ze dan dat hij zich in een gareel zal laten spannen? Hij kan nog terug, er is niets onherroepelijks gebeurd... Maar neen! onmogelijk! Er blijft één zekerheid: dat Mathilde hem alles geworden is, zij is het aroma van zijn leven, het leven zonder haar kan hij zich zelfs niet meer voorstellen. Hij moet ze winnen, ze zal de zijne wezen, hij zal ze uit dat pesthol
| |
| |
van haar ouders halen. Hij is sterk genoeg om de wereld te tarten...
Mark kan wellicht nog in den schouwburg getroffen worden. Gauw naar hem toe! De repetitie is juist gedaan, er wordt nog een oogenblik met Rommens gekout, en zoodra de twee vrienden alleen op straat loopen, stort Frans zijn hart uit, vertelt opgewonden, in enkele woorden, dat hij Mathilde zijn liefde bekend heeft, ze zal misschien de zijne worden... Alles komt er ineens uit; in zijn gejaagdheid merkt hij zelfs niet, dat Mark hem met opengesperde oogen aanziet. Mark blijft staan, kan eerst geen woord uit zijn toegeschroefde keel loskrijgen, hij wordt ijskoud, onwillekeurig murmelt hij eindelijk: ‘'t Is of de donder voor mijn voeten viel...’
Maar hij heeft zich reeds hervat en zegt alleen nog: ‘Wel kerel toch!... Dat gij...’
En na een poos, hem vlak in het gezicht kijkend: ‘En zij?...’ Hij durft zijn vraag niet uitspreken, in den stralenden blik van Frans leest hij reeds het antwoord. Verpletterd zwijgt hij, bukt het hoofd, loopt traag met slodderige beenen. Een onzinnige vrees bekruipt hem, voor háár; waar moet dat avontuur op uitloopen? Voor de eerste maal verbleekt het hooge idee dat hij van zijn vriend heeft. Hij aarzelt: ‘Maar ge vondt dat het geen meisje was om mee te flirten...’
- Ik was een kalf!
- Ge kent ze maar zoo pas...
Frans grijpt hem bij den arm: ‘Ik ken ze zoo goed... Weet ge wat ik in haar bewonder? Ze is zoo echt, zoo zuiver echt, geen enkel gebaar dat liegen kan...’
Alsof Mark het niet wist! Hij moet er inwendig om grijnzen. Met vastere stem zegt hij: ‘Ik ben gelukkig voor u, Frans... Ik ben zoo blij...’ En zijn oogen branden van een ingehouden traan.
Frans moet haastig weg, hij wil haar nog onmiddel- | |
| |
lijk schrijven. En Mark blijft op den hoek van een straat staan, gevangen in het noodlot dat op hem weegt, zijn beenen dragen hem niet meer. Hij gaat in een bar zitten, drinkt er een pint scotch-ale, en dan nog eene; het is hem of de dood zijn hand op hem gelegd heeft. En het gevoel dat hem zoo zelden loslaat prangt nu vreeselijker dan ooit zijn hart toe: hij is alléén, hij is gedoemd eeuwig alléén te blijven, er is niets dat hem uit zijn eenzaamheid redden kan, de eenzaamheid waarin hij zichzelf verteert, er is geen ziel die eenig verband met de zijne heeft...
Mathilde bemint hij al zoo lang, hij hield die liefde in zijn diepste wezen gedoken, omdat hij niet zeker genoeg van zichzelf was, omdat hij tegen die ongerimpelde reinheid van Mathilde opzag; hij was bang, haren vrede met zijn ellendig getob te verwoesten; hij wist wel, dat hij haar het geluk niet schenken kon, hij, de uitzonderingsmensch, de vervloekte, beangstigd Mathilde in het gewoel van zijn leven mee te sleepen, haar stille teerheid met zijn gloed te verschroeien. En nu staat het onontkoombare onverroerbaar voor hem, schrijnt het verschrikkelijke in zijn brein genageld.
Had hij Mathilde wel lief genoeg? Hij twijfelde toch steeds aan zijn liefde zelf, hij was huiverig, dat die niet groot genoeg, dat die haar niet waardig zijn zou. Waarom schijnt het hem, dat hij Mathilde nooit zoo liefgehad heeft als nu? Nu dat ze voor hem verloren is, verloren, verloren! Hij staat voor een rots, waar hij zelfs met zijn gedachte niet meer over kan, nooit meer, nevermore!
De avond is gevallen, het begint te regenen. Hij loopt doelloos in den regen, in het duister van afgelegen straten, waar de lantarens het duister nog droeviger maken. Een wilde wanhoop verscheurt hem.
Maar niemand zal iets van zijn geheim weten. Entsagung!... Zoo slaat ook nu voor hem het uur van het heroïsche leven, anders dan hij gedroomd had... Maar
| |
| |
zijn ziel hoog houden, in alles den adel van zijn ziel hoog houden!... Hij zal het opkroppen, hij zal zwijgen; hij zal het geluk van zijn vriend niet verstoren...
De straten waar hij doolt zijn verlaten. Er ratelt eens een rijtuig voorbij, daarna hoort ge alleen nog het slap geritsel van den eentonigen regen, het schijnsel van de lantarens glimt flauw op het natte voetpad. Hij loopt door den nacht, in den regen, en denkt maar aldoor: Frans en Mathilde!... Hij zal hun geluk niet verstoren!
|
|