ken mauve asters met gele goudsbloemen afwisselen, en rondom het grasperkje de balsem van den verganen zomer nog uit wat late roode en witte rozen geurt.
‘De geur van herinneringen...’ zegt Frans, en voelt dadelijk, terwijl hij haar even in het grijze azuur van haar oogen aankijkt, dat hij wel iets minder literair-gezochts had kunnen vinden.
‘Ja, meent zij, de theeroos ruikt net als het mos in de bosschen, in den herfst. Zes weken geleden was het nog overal zomer, aan zee...’
De lichte blos op haar wangen is dezelfde als de blos van de blonde Septemberzon op de theeroos die ze geplukt heeft. De stilte in dit voorstadstuintje is nu zoo helder, dat een zonderlinge teederheid in het gemoed sluipt, en aan de woorden hun beteekenis ontneemt.
Ze zitten weer in de kamer, en Frans is er door getroffen, dat bij hun gekout over ‘zes weken geleden’ Mathilde zoo precies alles onthouden heeft, tot in de minste bijzonderheden, bij voorbeeld wat hij zelf in een vroolijke bui achteloos uitflapte.
‘Hoe komt het, vraagt ze, dat Mark nooit gelukkig is? Met zijn geweldige gaven! Er staat hem niets in den weg, en hij plaagt zichzelf...’
- Ik weet niet of hij ooit gelukkig zal kunnen zijn, zegt Frans vaag en aarzelt daar verder op in te gaan.
Maar zij vertelt, hoe zij hem zooveel te danken heeft, van toen ze een klein meisje was. Op school kon ze niets leeren, ze was te dom, maar soms legde hij haar de dingen zoo duidelijk uit dat ze alles begreep; al maakte ze verder toch immer dezelfde fouten! En hij kon dan zoo geduldig zijn, hij die anders makkelijk opvloog. ‘Hij is goed, en toch ben ik altijd een beetje bang vóór hem, ge weet nooit wat er alles in hem broeit en ineens losspringen kan... een wilde kracht... Ja waarlijk, lacht ze, ik ben altijd een beetje bang vóór hem, alsof hij in den grond een onbekende bleef. Dat