niet toegeven: zijn Semelé is toch een meesterstuk, zulk een werk brengt niet, zooals de onderzoekingen in den microscoop, resultaten van onbestendige, steeds betrekkelijke waarde: het bestáát, in stelligen, absoluten zin, boven ons, buiten al het voorbijgaande. En waarom kan Mark er niet aan gelooven, waarom is ook hij niet gelukkig?
De kleine en ronde Rommens, die na de repetitie stralend en kalm zijn bezweet voorhoofd en zijn monnikenkruin afveegt, voegt zich bij Frans om Mark zijn twijfel te ontnemen. Ze zijn even opgetogen, Frans uitbundig, Rommens op bezadigder, maar zelfzekeren toon.
Daarna, op straat loopend, praten de twee vrienden nog over Rommens: die schijnt volkomen tevreden met zijn lot, waarom? Dat onaanzienlijk mannetje zit in diepe armoede, met het weinige dat hem een betrekking aan een muziekschool verschaft, hij ziet er uit als een braaf beambte, niemand zou hem in den gewonen omgang voor een kunstenaar houden, hij poseert nooit, zelfs niet met zijn armoede, klaagt nooit; trouwens altijd stil gesloten, hoe minzaam ook; van zijn leven weet ge niets; maar als hij een orkest leidt, of over Bach of Mozart begint, - en dan zonder eind! - lijkt hij een ander mensch, van binnen vol helder vuur. Hij stelt belang in niets anders dan in muziek, hij verheft Bach en Mozart boven alles, noemt vooral Mozart ondoorgrondelijk, maar wat hij zelf schrijft is zoo ingewikkeld van textuur dat ge hem niet volgen kunt.
‘Misschien, bedenkt Mark, heeft hij geen andere eerzucht dan technische moeilijkheden te beheerschen, omdat hij zijn aanbeden goden zoo onbereikbaar hoog boven zich voelt, en is zijn wijsheid door zijn beperking te verklaren?’
- Nu, hij is zooveel ouder, reeds bij de veertig: met de jaren worden wij misschien even wijs als hij.