Twee vrienden
(1943)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
wien Frans niet meer geheel akkoord gaat. Professor Hagers bromt ruw-joviaal onder zijn neerhangende snor: dat professor Harwig op sommige punten andere zienswijzen aankleeft dan hij zelf, dat kan hij best verdragen, een ernstig wetenschapsmensch moet ootmoedig zijn, - wat niet belet, dat hij met vuur en zelfs vrij kregelig zijn meeningen voorstaat, - maar het bevalt hem niet dat Frans, meer dan noodig, van de biologie naar de nieuwe natuurkunde schijnt af te zeilen; als volbloed materialist blijft professor Hagers achterdochtig tegenover al de hypotheses die daar opduiken. De slotsom luidt telkens: Nou, er zitten in den buik van de toekomst nog vele dingen waar we geen benul van hebben, voortzoeken is de leus en de boodschap! Hierover zijn zij het toch eens: dat de wetenschap altijd vooruitgaat, dat zij, waar ze op uitloopen mag, het gebied van den blinden godsdienst inkrimpt, en dat het menschdom er maar beter door varen zal. Frans heeft thans zijn leventje behoorlijk ingericht. De goedkoope gaarkeuken waar hij middagmaalt is zoo kwaad niet, en hij gaat ook nu en dan bij zijn ouders eten, want zijn vader, al is hij misschien nog boos, laat dat niet blijken en zinspeelt met geen woord meer op de pijnlijke breuk. Wat Pampoezeken betreft, die is een snoes, maar Frans kan haar niet veel tijd gunnen en zorgt er voor, dat ze geen voet op zijn kamer zet, zoo behoudt hij zijn algeheele vrijheid, en wat doet ge anders met zulk een meisje op den hals, als het plezier over is en ge al haar flauw gesnap slikken moet? Dan liever een hotelletje... Op avonden dat de Telefauna vrij is trammen ze weleens naar het Zoniënwoud. September is nooit zoo vredig zacht geweest. De gedachte komt in hem op, dat dit zoo juist het weer is, dat met de liefelijkheid van Mathilde overeenstemmen zou. Merkwaardig, hoe na de lange inspanning van de dagtaak, die getemperde blonde zon- | |
[pagina 59]
| |
negloor van September als de natuurlijke atmosfeer voor mooie herinneringen is. Dat het slechts herinneringen zullen blijven, laat bij Frans niet anders dan een bleeken, bijna aangenamen weemoed na - ze hebben zoo weinig met zijn leven te maken -: zooals ge soms nog, toevallig, een onverwacht stralend uur gedenkt, dat uw ziel even van haar laagje stof heeft gereinigd, in vergane dagen. Eindelijk is Mark terug, nu kunnen ze voort, alle zeilen bij. Haast elken avond zijn ze samen, er wordt druk beraadslaagd met de drie strijdgezellen die hen het meest zullen helpen; die zijn volstrekt voor het program gewonnen en de eerste twee nummers van ‘De Orde’ liggen al klaar. De artikels van Mark nemen daar de ruimste plaats in, maar er is ook een voortreffelijk essay van Hector de Visscher over de wijze waarop de wachtwoorden van de Fransche Omwenteling de leugen in de geheele samenleving hebben verbreid, en een ander, bijzonder geestig, van Jules de Backer, over de democratie als gezegend regime van de groote banken. Maar zoo is het blad nog te eenzijdig intellectueel: er moeten mannen van de practijk, van de daad bijkomen, die op de massa vat hebben. Frans heeft zich laten inschrijven bij de Werkliedenpartij; hij zal trachten, daar contact te krijgen met leiders van vakbonden. Mark neemt deel aan de vergaderingen van een marxistischen studiekring, waar communisten het met anarchisten aan den stok hebben. En ze treffen ook wel kameraden aan in den achterwinkel van Souvigny, een sjofel, teringlijdend Franschman, die sigaretten, kranten en boeken verkoopt, - specialiteit van revolutionnaire brochures en pornografie. Het duurt niet lang, of ze moeten wel vaststellen dat er met dat volkje weinig aan te vangen is. Aan den eenen kant heeft de Werkliedenpartij haar radikale | |
[pagina 60]
| |
tanden reeds verloren, de meeste rooden zijn erg rooskleurig geworden; wat is ze meer nog dan een vooruitgeschoven linkervleugel van het liberalisme, die de arbeidende klasse tot een nieuwe bourgeoisie zou maken? Alle pogingen samengetrokken op de verovering van het kiesrecht, dat boerenbedrog! Daar geraken we niet veel verder mee. De beste krachten zijn eenige syndicalisten, die de algemeene staking aanzien als het beste middel om de omwenteling door te drijven; maar voorloopig hebben die niet de minste macht. Aan den anderen kant behooren de mannen van de algeheele bevrijding tot het onuitstaanbare ras van de idealistische warhoofden, babbelaars zonder kruim, onverbeterlijk primair, die elkaar met theorieën bestoken. Bij Souvigny is het eens tot felle woordenwisselingen gekomen, toen Frans beweerde dat het vrij huwelijk, in de huidige maatschappij, alleen onder heel bijzondere omstandigheden te verkiezen viel, want zooals de verhoudingen tháns zijn, maakt het de vrouw nog weerloozer. Op dat punt stond trouwens ook Mark tegenover Frans. Maar een ander maal kon Mark zich geen gehoor verschaffen, toen hij de Vlaamsche taalbeweging als een deel van den strijd beschouwde en er op steunen wilde om de Vlamingen verder te stuwen. Neen, wat had die nog denkbeelden uit het jaar nul! De kleine talen moeten toch verdwijnen! Daarbij wordt er gefluisterd, dat ge voor dezen of dien onbetrouwharen kerel moet oppassen, hij staat in betrekking met de geheime politie, Souvigny zelf is verdacht... De twee vrienden besluiten, daar geen voet meer te zetten. Maar daarop volgt de ergste slag: André Meys, de ‘kapitaalkrachtige stof’, die de noodige fondsen zou afdokken, laat zich niet meer zien, ze krijgen hem niet te pakken. Eindelijk geeft hij toe, dat hij over het geld niet beschikt en zijn vader hem verbiedt, zich met de zaak in te laten. Renegaat! Er wordt naar een | |
[pagina 61]
| |
ander meceentje uitgezien, te vergeefs! ‘De Orde’ is voor een tijd opgedoekt. Eigenlijk, al bekennen ze 't elkaar niet, valt het hun niet al te zwaar, den toestand spoedig te aanvaarden: ze begonnen toch te vermoeden, dat ze, bij gebrek aan voldoende hulp van medewerkers, het niet lang hadden kunnen volhouden. Ze blijven in voeling met de geloofsgenooten waar ze 't meest op gerekend hadden, maar Mark is nu dikwijls in beslag genomen door de repetities van Semelé, - Rommens eischt er steeds nieuwe en kan zich maar niet tevreden verklaren, - en Frans is meer dan ooit verslaafd aan zijn microscopen bij prof. Hagers. ‘Wilt ge wat weten? zegt hij tegen Mark, een avond in zijn kamertje dat hun stemming verre van opgewekt is: wij zijn allerminst in de wieg gelegd om het volk te leiden, want wij staan niet midden in de sociale werkelijkheid. De echte leider moet den nood van het volk aan den lijve gevoeld hebben, niet alleen in zijn hersens; hij moet waarlijk van het volk zijn, van meet af één met het volk. Wij staan op den oever, en bouwen een wereld uit ideeën op, dat is verkeerd. ...Ik vergis me misschien, maar in elk geval, dit is zeker: wij staan niet genoeg in het leven, zelfs iemand als Karel is meer in betrekking met de menschen dan wij.’ Mark geeft hem gelijk: ‘In den grond blijven we bourgeois. Niet zoozeer omdat ik, bij voorbeeld, een gemakkelijk leventje leid, allerlei verfijnde genots-middeltjes liefst niet missen wil, een voorkeur heb voor amontillado en die Amerikaansche geparfumeerde sigaretten, waarvan ik trouwens niet meer dan een paar achtereen rooken kan: maar omdat al ons doen toch op zelfbevrediging gericht is. Het individu staat voor ons altijd op den voorgrond: wij zijn bourgeois! Wij gehoorzamen in de eerste plaats aan cerebrale behoeften... Och neen! kom! protesteer niet: zeggen | |
[pagina 62]
| |
we, als ge wilt, cerebraal-ethische behoeften van ons eigen persoontje. We willen vrijheid voor het individu, vrijheid van binnen en naar buiten, en dat veronderstelt eenheid in de maatschappij, - een omgeving waar we in evenwicht mee zijn, om vrij te kunnen handelen, - en eenheid in ons zelf, - op het metaphysisch plan, eenheid van het bekende en het onbekende. Dat is het, wat ons naar de revolutie drijft, naar de wetenschap, naar de kunst...’ - Dat is toch heel wat meer dan cerebraal! brengt Frans in het midden. Diep in zich ontwaart Mark wel, dat de gedroomde eenheid wellicht alleen te bereiken is door wat ‘liefde’ genoemd wordt en niet door redeneeringen; maar ‘liefde’ is hem zoo vaag. Hij vervolgt: ‘Mij ook goed, niet cerebraal dan, om 't even! Maar het is ten slotte een vorm van individualisme, ons communistisch ideaal is alleen een voorwaarde van ons individualisme. En zoo iets heeft geen vat op den grooten hoop; op sociaal gebied zijn we gedoemd, de mannen van de onvruchtbare daad te blijven.’ Frans zwijgt een poos en meent dan: ‘Daar is wel iets van, Mark; we willen de sociale werkelijkheid zoo'n absolute leuzen aanpassen, juist omdat het de leuzen zijn, die we voor onze eigen moreele volmaking geriefelijk achten.’ - Wie weet, zucht Mark met een vertwijfelde grijns, of op den dag van het Laatste Oordeel, in de onfeilbare balans, een perfect geslaagd vers niet zwaarder wegen zal dan al onze liefhebberijen?... Een goed gebouwde zin zegeviert over alle decadentie... Frans wil even lachen, maar het gelukt hem niet. ‘Feitelijk kan 't ons niet schelen, besluit Mark: bourgeois of niet, we zijn nu eenmaal zoo! Maar zooals we zijn, zullen we nooit de menschen achter ons meesleepen; we kunnen helaas maar op een zeer klein gebied invloed hebben.’ |
|