naartoe gaat en flink zijn slag weet te slaan. Ze is blij dat hij haar zoo gul bijvalt en ze stelt vertrouwen in hem, maar waarom zegt hij dat zoo beschermend, bijna professoraal, terwijl er in zijn open blik iets als verrassing is: pijnlijk vermoedt ze, dat ze door hem als een klein meisje behandeld wordt.
De kaartspelers worden intusschen zoo luidruchtig, dat Frans en Mathilde voor het breede raam gaan staan, om te zien of het weer niet opklaart. Neen, steeds dezelfde lauwe grijsheid, en ginder, onder wolken zonder vorm, de kleurlooze zee.
Hij waagt het nu, haar te vragen of ze die gedichten van Poe gelezen heeft. ‘Ja, maar ik kan er niet veel van zeggen, ik weet niet hoe dat uit te drukken, die verzen lijken op geen andere... Ge leest ze eigenlijk niet, ge ondergaat ze als muziek, ge hoeft ze niet letterlijk te begrijpen om te voelen wat ze beduiden...’
Frans, ietwat onthutst, knikt haar een belangstellende bevestiging toe, en zij schaamt zich even, dat zooals ze dat daar gezegd heeft, hij haar van literaire pose zou verdenken.
Maar het kaartspel is uit, ze komen terug bij de tafel. De Sus heeft gewonnen en viert zijn zegepraal, het laatste glas port hooggehouden, met een hymne op den verslagene.
Mathilde is opnieuw voor het raam gaan staan, alleen, staart naar de zee, de verlaten, steeds eendere zee. Meeuwen fladderen over die wijde eenzaamheid. Wat voelt ze zich zoo nutteloos, en waarom die lust om te weenen, dien ze bedwingen moet?...
Bij het afscheid lijkt ze weer op een afstand te zijn, ondoordringbaar koel, ondanks haar lieven glimlach. Die smalle, zoete hand... Frans beseft, dat hij niet erg schrander geweest is en dat hij op dit oogenblik nog tamelijk lomp doet, tegenover haar bevallige zelfzekerheid. Hij weet nu, wat Mark met haar ‘gezond verstand’ bedoelde, en dat ze door-en-door ‘waar’