geeft. Haar oogen hebben dezelfde kleur als de zee, grijs; groenig, blauwig grijs? Ge kunt er niets in lezen; goed dat er die glimlach toch is!
Maar de stemming van gisteren heeft afgedaan. Er gaat wat onverschillig gepraat heen en weer. Sus verklaart: ‘Die heeren waren net bezig, den toekomststaat op te bouwen naar een kersversche formule, het nieuwste snufje: Hebt elkander lief!’
- Als ik me niet vergis, heb ik dien kostelijken raad al ergens gehoord, insinueert Karel.
- Misschien in een zekere Bergrede van een zekeren Tolstoi? vraagt Sus.
Mark wil voor Mathilde niet bespot worden, norsch schudt hij zijn haarlok terzij, scheldt den Sus voor idioot; na enkele oogenblikken neemt hij afscheid en trekt met Frans de duinen in.
Mark zwijgt, woedend op zichzelf. Waarom heeft hij zich weer opgewonden, zich daardoor prijsgegeven? Hij moest zich beter in bedwang houden. Maar uit hoogmoed bekent hij het zich maar half.
Doch Frans merkt eindelijk op: ‘Dat was zoo erg niet, wat de Sus daar zei, hij is nu eenmaal zoo, ge trekt u dat toch niet aan...’
- Akkoord! lacht Mark, zoo juist dacht ik net hetzelfde; ziet ge wel, we hoeven niet te spreken om mekaar te verstaan...
En met een tikje weemoed: ‘We kunnen mekaar geen verrassingen meer bezorgen...’
Hij weet wel dat het niet waar is: heeft Frans dan nog niets vermoed van hetgeen er in hem omgaat, zijn liefde voor Mathilde? Dat verdriet hem, maar hij kropt het op: ‘De Sus lijdt feitelijk onder zijn cynisme; er is geen mensch die meer dan hij behoefte heeft aan genegenheid, al zal hij dat nooit toegeven.’
Mark moet zich inhouden om met zijn vriend niet over Mathilde te praten; maar Frans, die eenigszins