tisch, en toch zoo klaar. Mark zegt ten slotte nog
‘Er is niets dat boven onze vriendschap gaat, Frans... Er is niets dat boven de vriendschap gaat van twee mannen, die samen een hoog doel hebben...’
Dof klotst de golfslag, in een oneindige, machtige en zachte ademhaling. Ze zijn twee nietige wezens, bij die zee, in die onmetelijkheid, en voelen zich groot. Dan vraagt Mark nog:
‘Maar wanneer is die toch begonnen, die vriendschap tusschen ons? Ik zou 't niet meer kunnen zeggen...’
Frans herinnert het zich ook niet bepaald. Dat moet in ‘de vijfde’ geweest zijn. Mark was altijd de eerste van de klas en Frans keek naar hem op als naar zijn eigen lotsbestemming. ‘Op het speelplein deedt ge niet mee, bij al die wilde jongens, ge bleeft in een hoek, ik zie nog die bank aan den kant, en ik kwam bij u zitten en we praatten samen, eenvoudig; en ik heb eens met Jules Vertommen gevochten, omdat hij u een meisje noemde.
...Ja, en toen ik zoowat vijftien was, voelde ik waarlijk voor u als voor een meisje, 'k ware door het vuur gegaan... Ik was wel verslingerd op een blond ding, gouden haar en azuren oogen, dat ik tweemaal per dag ontmoette, als zij ook van de school kwam, en waar ik nooit mee gesproken heb, maar ik hield veel meer van u... Dat was ‘het Heilig Verbond’!
...We droegen samen een mooi geheim, waar niemand wat van raden mocht... En dan, die opstand tegen de school... die opstand tegen al de schimmel, al wat op ons drukte, tegen alles!...’
- Nou, voegt er Mark aan toe met een warmen blik, mijn ouwe mag zeggen wat hij wil: als we maar altijd opstandigen blijven! En zuiver zijn, zuiver in al de verwarring!...
Ze klimmen naar de villa, zonder hun arm los te laten. Geen licht meer, vader Kervaan is al naar bed.