verten zijn met zonneglans als op zijde geschilderd. De Sus verkondigt: ‘God heeft vandaag een klontje suiker op zijn adem laten smelten.’ In de boschjes, onder de zilvergroene dennen, sprenkelt de broeiende zon een kantwerk van warm licht, en er walmt een geur van hars en zongestoofd kruid. Op de smalle paden hebben ze zich, moeten verdeelen, Mathilde met Karel en Mark, Sus en Frans komen achteraan. Voor Frans zwelt de wereld van geluk.
Het haar van Mathilde is grijzig blond, wat dof, - ‘onpersoonlijk’ van kleur, denkt Frans, - maar zacht, met wazig krullend dons op den fijnen hals. Ze heeft bijzonder kleine oortjes, als rozige schelpen. Haar gang is eigenaardig. Mark heeft indertijd verteld dat ze lang ziek is geweest, een zwak gestel, en zoo is er in haar loopen iets even onbeholpen als van een kind, wat weifelend, ge merkt het haast niet, want daarbij schijnt ze toch zoo licht te bewegen.
Ze kruisen een jong paar, dat zich omstrengeld houdt en er niet aan denkt, zich ook maar eenigszins te schamen. Frans herinnert zich: Wat was Mitzi toch een aardige meid, met die vroolijke kijkers in haar glunder gezichtje!...
Sus vraagt hem juist: of de Weensche Mädel?... Frans snijdt wat op, als een don Juan, al heeft hij daar geen andere dan Mitzi gekend: ‘Zij zijn het mooiste wat God geschapen heeft, op een zomerzondag, uit Germaansche teederheid, Franschen geest, Zuidersch vuur en Oostersche poëzie...’
- Dan zou Mark maar eens naar Weenen moeten gaan, meent Sus; hier wordt hij nog ziek van cerebrale perversiteit, met zijn ascese; kunt ge hem niet eventjes op het pad der ondeugd brengen? Dat zou hem goed doen, hij heeft het noodig, hij zou anders van onze familie niet zijn, de pensieroso, tenebroso!...
Het groepje gaat rusten, langs een rullen kant, op het tapijt van als verbrande dennenaalden. Mathilde