| |
| |
| |
IV
's Anderen daags zitten ze op het duin, voor de zee, stil genietend van het warm geluk, weer dicht bijeen te zijn, met al die droomen in zich, die hen nog inniger zullen vereenigen, en dat vertrouwen in elkaar, dat steun en stevigheid geeft; ze voelen zich zooveel rijker, zelfs veel meer ‘zichzelf’ dan indien elk alleen stond. Wat ligt het leven nu helder voor hen! Maar het is eerst te zamen dat ze de wereld bezitten.
De zee, zoover als ze zien kunnen. In de scherpe lucht hoort ge alleen de regelmatige ademhaling van de zee, met nu en dan het kort gesmoord geblaf van een golf. De verten waaien hun een zilte bries tegen, het helm ritselt zacht. Onder de zon is de glinsterende zee jadekleurig, ginder zoo verijlend dat ze één wordt met een hemel van het zuiverste water. De gansche wereld is wit.
Mark heeft het weer over zijn mysteriespel.
‘Ik twijfel zoozeer aan me zelf niet, maar aan den tijd: we staan nog midden in een maatschappij van geldmacht, groot-industrie, mechanisatie, en al wat er mee samenhangt, sensualisme enzoovoort, en vóór ons heeft het nieuwe leven nog geen vorm gekregen. We worden alleen door ons voorgevoel gedreven. Dat is ons noodlot. Ook de muziek van Tristan is ten slotte nog een troebele wijn, die benevelt; alles zoo geraffineerd, van overspannen zenuwen, maar de vaste bodem, de zekerheid waar andere tijden op bouwden, die ontbreekt er, we blijven daar verstoken van het woord dat ons geheel bevrijden zou. De schuld ligt aan Wagner niet. De gemeenschapskunst die we wenschen zal eerst later mogelijk worden, als het gezamenlijke leven veranderd is, als weer een geloof de menschen aan elkaar snoert...’
- Maar zij is er, de idee, zegt Frans, zij groeit,
| |
| |
zij werkt al in vele geesten, en onze kracht is juist, dat we ons door den opkomenden vloed laten dragen. Het is wellicht nooit anders geweest, ook in die tijden die ge nu idealiseert.
Ze zwijgen een poos. De eenzame zee blinkt van trillend zilver. De vleugel van een neerzwierende meeuw vangt even licht op. De minste lijn of kleur, het vluchtigste schijnsel schenkt Frans een vreugd.
Hij denkt luid: ‘'t Is vreemd, voor zoovelen is de zee het onvruchtbare, - natuurlijk hebben ze alleen den mensch op het oog, - en eigenlijk is er in de zee meer leven dan op de aarde, overal, tot in haar diepste diepten.’
- Maar ze wekt het gevoel van het oneindige, het tijdelooze: dat is juist ‘het andere’, dat de meeste menschen ongerust maakt; ze zijn daar niet thuis; om het zoo maar te zeggen: ze weten, dat ze daar nooit heelemaal akkoord mee kunnen gaan. De afgrond van Pascal... Hoe heet het weer? Le silence éternel de ces espaces infinis... Het is niet alleen ‘het andere’, veel meer ‘het tegendeel’, en dat is voor hen verwant met het idee van den dood.
- Ik meen, dat ze zich iets minder onveilig voelen tegenover den hemel vol sterren: misschien omdat ze de oude troostende Godsidee nooit kwijt zijn, bewust of niet.
- En wij?... Wij hebben toch ook die behoefte, aan iets te gelóóven, iets... - de behoefte, het eindige aan het oneindige te verbinden...
Dat is weer Mark zijn ‘metaphysica’... Frans ondervindt wel dat ze nu nog meer ruimte in hen schept, maar heeft geen trek, zich aan die richting over te geven. Hij mijmert: Ja, eenheid... het leven zelf is een geheimzinnige eenheid... Er is geen scherpe scheiding meer tusschen physica en scheikunde... Waar is de kloof tusschen levende en doode stof?... En de stof zelve, wellicht maar een vorm van kracht... Het myste- | |
| |
rie is ook in het oneindig-kleine... De wetenschap begint pas... Maar ze zal ons weer gelijk maken aan de Ouden: buiten elken metaphysischen angst, het volle genot van het leven...
Ondertusschen heeft Mark zijn eigen bepeinzingen gevolgd. Slotsom: ‘Het is toch een veeg teeken, Frans, dat in mijn werk het motief van den dood me zoo bezighoudt, feitelijk altijd aanwezig is. Voor een inluider van het Nieuwe Leven, met hoofdletters!
- Neen, Mark, - ik heb dat soms wel in uw brieven gemerkt en er dan ook wat over geprakkezeerd: dat is een verschijnsel van de geestelijke puberteit; het is juist in de jeugd, wanneer we met ons verlangen alles willen bemachtigen, dat we 't pijnlijkst onze grenzen voelen. De Werthers van boven de vijfentwintig zijn uiterst zeldzaam.
Maar zij kunnen niet verder praten, want zij zien den Sus langs het strand aankomen, met zijn doggetje op zijn hielen. ‘Er valt haast nooit een ernstig woord met hem te spreken, mompelt Mark; buiten zijn wiskunde, waar ik geen benul van heb. 'k Wou dat ik zijn gaven bezat! Hij, hij is een geniale kop, hij heeft verstand van alles, zelfs de werkelijke kennis van de meest verschillende zaken, vrouwen, keuken, kunst, politiek, de beurs... Hij is met Jan en alleman bevriend, kamerleden, snollen, kellners, magistraten, koetsiers, baronessen, mosselwijven... Hij zou alles kunnen wat hij wil, maar hij wil niets, weet zelfs niet wat hoop is. Zijn fratsenmakerij en cynisme, dat is wel zijn natuur, maar er zit nog heel wat anders onder...’
De slungelige gestalte van den Sus komt op haar zeven gemakken de duin opgeklommen. Boven den verwarden geitebaard, die de korte kin verbergt, steekt de lange neus uit, met een wat opwippenden bobbel aan het eind en die neus, die al de bewegingen van mond en oogen schijnt mee te maken, heeft op zich- | |
| |
zelf iets clownachtigs. Frans voelt al een kriebeling van genot. Wat een typische kerel! En de Sus is trouwens de broer van Mark!
Hij groet Frans met een sierlijk gebaar, alsof hij met een bepluimden musketiershoed wuifde, drukt hem hartelijk de hand, betoont zich uiterst lieftallig en stelt zijn doggetje voor: Socrates, een afzichtelijk beest, log op korte kromme pooten, een dikken grimmigen kop met hangende kwabbels van kaken en twee haaktanden over een opgestoken lip.
Sus komt ze halen: Karel Morijn wacht op hen, in de bodega; hij zal blij zijn, Frans weer te zien. ‘Een gelukkige vent, stelt Sus onderweg vast: hij zit met geen muizenissen in zijn hoofd, bekijkt alles van den practischen kant, blijft altijd bij zijn positieve en neemt van het leven al wat het hem maar geven kan. Deze laat zich niet bedotten als zijn vader, die met zijn uitvindingen naar den dieperik gaat: hij steekt er al zijn geld in en laat zich de resultaten ontfutselen, anderen mesten er zich vet mee.’
Veel drukte op den dijk, schuifelend geslenter op strandschoenen, in lichte kleeren, flanelwit, in de zon. En voor de bodega zit Karel, bruingebrand, joviaal en vastberaden gezicht, gezond, man van de daad. Het is al een plezier, hoe zijn directe blik en zijn kalme glimlach u tegemoet komen. Dadelijk vier sherry's, in breede kelken. Hij vraagt Frans, of die nog altijd in zijn microscoop op zoek is naar het geheim van het leven; een tijdverdrijf als een ander; zijn spoorweg bouwen, daarginds, is ook iets waar men zich warm voor maken kan. En van daarginds moet hij nu ook verhalen. ‘Die Spaansche werklui, ménschen, hoor, echte ménschen, niks geen Italianen! Met al hun smeulend vuur toch even bedaard en waardig en redelijk als Hollanders. - Kom, daar overdrijft ge! - Geen idee van! Ik voel me daar als bij mijn volk; eigenlijk meer dan hier, hier heb ik heimwee naar Spanje...’
| |
| |
Sus bestelt vier versche sherry's. Frans heeft het leven nooit heerlijker gevonden. Zon op de zee en zon in zijn hoofd; de heele wereld is frisch als een koele, blonde schuimwijn. Jonge meisjes loopen voorbij, in kleurige blouses of nauwsluitende jersey's, op den hals diep uitgesneden, sportief. Hij zal hier nog een avontuurtje moeten hebben, als te Weenen met die anmutige Mitzi, dan ontbreekt er niets meer...
Maar het wordt tijd voor de lunch. De Morijns zullen in den namiddag professor Kervaan een bezoek brengen. ‘Of ze hier nog een tijdje blijven? - Een paar weken, vooral voor mijn zus, die heeft een ferme portie zeelucht wel noodig. 't Is eigenlijk om harentwil dat ik overgekomen ben; ze heeft het niet prettig, papa en mama kunnen het bakkeleien niet laten, en zij schijnt er maar niets van te merken, steeds even lief voor beiden; maar 't is niks verkwikkelijk; zoodra we terug in Brussel zijn, geloof ik niet dat ik het er nog lang uithoud.’
Hij verwijdert zich met flinken stap. Op weg naar de villa geeft Mark eenige toelichting: mevrouw Morijn was uit een nogal bemiddelde familie; een goed hart, in den grond, maar een stug karakter; haar man, ingenieur, knappe geest, doorbraaf, maar een zwakkeling; in zijn jacht naar vernuftige uitvindingen heeft hij alles opgedaan, slimmeriken weten ze in zijn plaats te exploiteeren; hij zoekt nu en dan troost in den drank; zij kan het niet kroppen, dat ze aan lager wal zijn geraakt; ze laat zich heel wat voorstaan; naarmate ze dieper in de schuld zinken, neemt haar snobisme toe, en in haar verbittering doet ze den man de pest aan, ze leven als kat en hond, en dat is wel de reden waarom Karel liefst naar den vreemde trekt. - En het meisje? - Die tracht wat te verdienen met privaatlessen in teekenen en aquarel.
- Dat maakt minder lawaai dan piano, oppert de Sus.
| |
| |
Ja, van die verhoudingen had Frans wel iets gehoord, ook van die zuster van Karel, indertijd, maar hij kent ze niet. ‘Zoo?’ vraagt de Sus met een argeloozen blik naar Mark.
De zon blakert over den duinweg. Vader Kervaan, in zijn deftige zwarte jas, roept met opgeheven armen van op den drempel: ‘Losbandige verworpelingen, schorpioenengebroed, rept u in 's duivels naam, ik sterf hier sakkermilledju den hongerdood!’
|
|