stild, verklaart dat die soep, alles bijeengenomen, nog zoo kwaad niet is. Daarna peuzelt hij kieskeurig aan zijn tarbot - ‘fameus, die tarbot!’ - en praat maar door, vertelt met pinkend Japansch spleetoog een schunnige mop, om de jongens op te vroolijken, informeert naar de studies van Frans, laat dat onderwerp gauw vallen, om naar Karel Morijn te vragen: ‘Zoo? Is die uit Spanje terug?’ - Voor een maand, hij verdient daar veel geld en bezorgt vader en moeder Morijn een kleine vacantie in een pensionnetje te Sint-Idesbald; die schijnen nu mekaar wat te verdragen...
- Zijt ge er dan geweest? Daar hebt ge me niets van gezegd. Zij waren heel bevriend met ons, vroeger...
Hij droomt een oogenblik weg, denkt aan vervlogen dagen, toen zijn vrouw nog leefde, ze is nu haast tien jaren dood; hij heeft dikwijls met haar gekibbeld, omdat ze de kinderen verwende, ze was veel te zacht met hen; maar hij schudt dal weer van zich af, en met zijn fijnen, wat weemoedigen glimlach: ‘Ja, die Karel is een brave kerel. Waarom zijt gij geen ingenieur geworden? Een advokaat raakt nu maar moeilijk aan zijn brood om van confituur niet te reppen, en gij voelt daarbij niet veel voor het vak.’ Tot Frans: ‘Mijn jongens hebben altijd wat anders gedaan dan wat ik wenschte. Ik heb hun niemendal te zeggen. Enfin!...’
Zoodra het maal afgeloopen is, zijn de twee vrienden blij, zich boven in de kamer van Mark terug te trekken. Alles eenvoudig-modern ingericht, meubels van blond citroenhout. De avond daalt over de duinen rondom, in de verte zijn de hemel en de zee zuiver rozig; het wordt donker, ze zitten in gemakkelijke clubzetels, bij de vertrouwelijke lamp.
En ze hebben het dadelijk weer over hun plannen. Er ontbreken nog een paar medewerkers voor het maandblad, maar hoofdzaak is, dat André Meys nu beloofd heeft, het noodige kapitaal aan te brengen om