verklaart hortend, dat hij wel wachten kan, dat hij later misschien aan de universiteit kan geraken...
‘Ondertusschen is er toch niets dat u belet, u als dokter een naam te maken.’
- Nee! Nee! Ondertusschen kan ik tot assistent benoemd worden in het laboratorium van professor Hagers, dat is me beloofd...
- Wat brengt dat op?
- Bijna niets, maar te Weenen heb ik willen bewijzen, dat ik met weinig leven kan, ik heb me dat opgelegd, ik heb niet meer dan een honderdvijftig frank in de maand verteerd, alles inbegrepen... Ik heb willen bewijzen dat ik niemand noodig heb...
De vader, verbluft: ‘Uw plan stond dus van 't begin af vast en ge hebt er niets van gezegd?’
Dat kan hij niet kroppen. Hij is om den tuin geleid. En hij wordt bitter, hij spot: ‘Een schoon leven! Honderdvijftig frank! Wat hebt ge dan gegeten? Dat kunt ge misschien zes of zeven maanden uithouden, maar dan? En als ge wilt trouwen?’
- Ik zal niet trouwen.
Balders, ineens verlamd, begrijpt er niets meer van, tuurt zijn zoon aan, met hangende lip, mompelt: ‘Hij is zot geworden, stapelzot!’
- Luister, zegt Frans kortaf, maar wat beschaamd: ik wil niet leven alleen om geld te winnen... Ik heb een doel... Anders zou ik ongelukkig zijn...
Nu hij zoo ver geraakt is, heeft hij lust om één voor allemaal alles voluit te verklaren, er zich eindelijk van te verlossen, geheel oprecht te zijn: dat hij zich aan een ideaal wil wijden, dat het een groote tijd is, een van de grootste in de geschiedenis, dat hij naast zijn wetenschap ook meewerken wil aan het ophouwen van een beter leven. Maar hij beseft het flauw romantische van zulke woorden, die zijn vader zelfs niet vatten zou. Nutteloos! Het zou hem alleen nog kwader maken. Tegenover hem staat hij als voor een muur.