een zacht, reikhalzend lied dat hortte zodra het probeerde te beginnen, en zich nimmer kon voltooien, alsof de goede schimmen van hen die pas onlangs weggingen het elkander toefluisterden zonder dat 't hun lukte het simpele wijsje zich te herinneren in zijn geheel. Toen er na het snelle, jachtende laatste deel een onverwacht einde kwam aan die steeds tastbare, tevens onvatbare, altijd wisselende ritmen en geluiden, die gedaanteloos rondspookten als bonkende, dreunende klopgeesten van wie ik een duister bericht ontving dat ik niet vermocht, of weigerde te ontcijferen, kon ik niet anders doen dan mij vergewissen in welke wereld, in wat voor maatschappij ik mij verplaatst zag door deze muziek, en waar Bartók geweest was gedurende de tijd dat hij haar opschreef.
Ik bemerkte toen dat ik mij in haar stroming naamloos gevoeld had als de onbepaalde K. uit het Proces van Kafka, wezenloos aanwezig als de cither-speler van Graham Greene's Derde Man, willoos gedreven naar het noodlot als de Meursault uit L'Etranger van Camus, machteloos en hulpeloos als le docteur Rieux uit La Peste van Camus, genadeloos klein en groot tegelijk als zijn Caligula, ik, gij, de opgejaagde, de achtervolgde, de overal onveilige paria en out-law, immer nagezeten door de witgehelmde monsters van een gemotoriseerde, reële en irreële politie, immer bedreigd, bespied, en ten laatste een gepakt, gevangen, gefolterd en verstomd mens, die niets meer is dan het nummer waaronder hij zich moest laten boeken door de ambtenaar van een fantastisch accuraat bureau waaraan hij niet ontsnappen kon, en die zijn lot regelt tot het besloten wordt in een laatste, onverhoorde zucht. Ik voelde mij als zovele personages uit de romans der tien, twintig, dertig recente jaren. Met dit onderscheid: ik las ze ditmaal niet onder het stille schijnsel van een lamp, tussen de wanden van een wonderlijk vredige kamer. Ik onderging ze door de klank alsof ik reeds die persoon geworden was, anoniem,