Na de dood van Schönberg
Als ik aan Schönberg denk, in het verleden of in het tegenwoordige, komt me automatisch een stuk van de Johannes Verhulststraat voor ogen, die uitliep op de achterkant van 'het Gebouw', waar toen een traliehek stond en een tuin. Het was omstreeks 1914, bij de grote tweesprong der historie, dat Schönberg voor ons zijn eerste concert dirigeerde. Hij had in die dagen nog geen noemenswaardige situatie behalve onder 'de wilden' van het Münchense tijdschrift Der blaue Reiter, Kandinsky en Franz Marc, doch Mahler en Strauss interesseerden zich voor zijn muziek en dit gaf Mengelberg aanleiding om hem hierheen te nodigen. De zaal was meer dan half leeg, de meeste mensen lachten, schuifelden en snaterden, terwijl de Fünf Orchesterstücke gespeeld werden, en wij, die ons de handen heet klapten, konden elkaar in een ommezien tellen. Maar Schönberg kwam terug, en bleef terugkomen. Zo'n uitdaging van de publieke, conservatieve opinie behoorde tot de mogelijkheden omdat Mengelberg de baas was en niet bang voor risico. Dit had inconveniënten, wijl hij ook bevriende middelmatigheden hierheen haalde; het had ook voordelen die een tijd lang ruim daartegen opwogen en waarvoor we hem vandaag nog dankbaar zijn.
Uit deze periode heb ik een paar herinneringen, welke zich onafscheidelijk van het idee Schönberg in mijn geheugen tekenden. Op weg naar Diepenbrock, die placht te zeggen 'voor mijn straf, omdat ik musicus ben, woon ik in de Verhulststraat' – vond ik bij zijn deur twee jonge mannen gepost, de een wat meer kastanje en rijziger, de ander een beetje korter en donkerder, beiden ongeveer vijfentwintig jaar, tamelijk onbeholpen van uitzicht. In 't portaaltje, aan de trap, kruist me Schönberg, die ik, zelf nog maar een beginneling, geen recht hebbend op zijn aandacht, zwijgend salueer. Boven, in de werkkamer, reikt Diepenbrock mij de hand, en