De muziek dat wonder
(1958)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
De tuin van het ConcertgebouwAls ik terugdenk aan de voorbije dingen van Amsterdam, is de groene tuin van het Concertgebouw de prent die mij het duidelijkst voor de ogen komt en de liefste herinneringen in me wakker maakt. Het was een half-ovale plek, omheind met hoge bomen, popels geloof ik, want er suisde altijd een licht geritsel in hun top, popels achter struiken en omrasterd met de spijlen van een zwart-geverfd ijzeren hek. Bij de punt der kromming stond een kiosk welks dak men vanaf de straat nog even zien kon tussen het gebladerte. Tijdens de zomermaanden werd daar op donderdag- en zondagavond een concert gegeven onder het lover en de wisselende kleuren van de eindigende dag. Die kleine ruimte op aarde is voor mij, en voor menig ander, een uitverkoren oord geweest, een beetje gewijde grond. Toen ik, komend uit de streek waar alles nog rustte in dezelfde dromigheid welke Vincent van Gogh er gekend had, aan het station der Weesperpoort uit de trein stapte op een lentemorgen van het zesde jaar dezer eeuw,Ga naar voetnoot1 werd ik aangesproken door een kruier en ik vertrouwde mij aan hem toe in de onbekende stad. Ik zal nooit vergeten dat mijn eerste geleider in de onzekere toekomst een jood was. Hij bracht mij, bijna een jongen nog, naar beste mensen in de Derde Jan van der Heydenstraat, waar ik een kamer kreeg. Hoeveel heb ik deze brave lieden te danken! De man werd slagersbediende na mislukt te zijn als patroon. De vrouw bracht mij menigmaal een bord eten, dat zij mij aanreikte door de kier van de deur (want ik was schuw), zodra zij bemerkt had dat ik niet veel kopen kon als de huur betaald was. Ik schreef toen adressen voor het weekblad 'Toonkunst', orgaan van de Vereniging van Nederlandse Toonkunstenaars. Ik deugde werkelijk voor niets anders. Het emplooi werd mij bezorgd door Willem Hutschenruyter naar wie ik gestuurd was door Daniël | |
[pagina 133]
| |
de Lange, directeur van het Conservatorium, die, na mijn gebrekkige pogingen tot componeren gelezen te hebben, mij wel kosteloze lessen wilde geven, doch op voorwaarde dat ik enige bron had van inkomsten om een minimum garantie te verschaffen aan een hopeloze onderneming. Nobel mens. Ook zijn oude, magere profeten-kop zal ik nooit vergeten. Mijn eerste ambacht leverde mij een rijksdaalder op per week, fancy-prijs voor tien uren werken, en daarvan heb ik ruim twee jaar kunnen bestaan. Juist de tijd, op het nippertje af, die nodig was. Als de larve van een tor, diep in de grond, leefde ik in mezelf voor een dominerend idee. Om honderd achterstanden in te halen gebruikte ik mijn dagen op de Universiteits-Bibliotheek aan het Singel en de rest van mijn tijd voor oefeningen in het notenschrift. Ik had geen piano, geen vrienden, en leerde de muziek als een zuivere abstractie, een wetenschappelijk systeem. Dit was een curieus experiment en ook wel nuttig, maar het veroorzaakte een behoefte aan contact met de wezenlijke klank, met iets zintuiglijks, en een drang naar iets levends, iets warms, die soms haast ondraaglijk werd. En ik weet niet wat er van mij terechtgekomen zou zijn, wanneer de tuin van het Concertgebouw er niet geweest was. Al spoedig had ik hem ontdekt. Er niet binnen te kunnen, omdat de toegang betaald moest worden aan een loket, hinderde mij niet. De wand van bladeren en takken hing daar als een sluier die het geluid niet afsloot, niet dempte, en als een decor waarvan de achterkant niet verschilde met de voorzijde. Ik zag niets, maar ik hoorde, en mijn leven lang had ik nog nooit gehoord wat de theorie noemt: een orkest. Wonderlijk avontuur, waarvan ik nu de ondervinding voor geen enkele latere verrukking zou willen ruilen. Naar gelang de wind ging, en soms ook naar gelang er meer of minder mussen zaten te kwetteren in de ene of de andere boom-rij, | |
[pagina 134]
| |
en hun avond-hymne wilden voegen bij een symfonie, plaatste ik mij links of rechts van de onzichtbare instrumenten. Soms raakte een te zachte passage wel verloren, doch dat gemis kon de stroom niet storen van het sterke innerlijke licht, het 'lumine acuto' zoals Dante zei, dat ons uit een verborgen paradijs werd toegezonden. Want het spreekt haast vanzelf dat ik niet de enige was die daar luisterde achter tralies van lover. Ik weet niet wat toen, in de jaren negentien zes, zeven, acht, een biljet gekost kan hebben. Maar gewoonlijk waren wij minstens met z'n zeventig, tachtig die daar muziek kwamen sprokkelen en te midden van deze onterfden heb ik waarschijnlijk voor het eerst goed begrepen al wat 'het volk' ontberen moet tegen heug en meug, al wat 'het volk' tot vandaag toe zich gedwongen ziet te derven. En er is nu geen tuin meer achter het Concertgebouw waar ik niet enkel leerde hoe de hoorn te mengen met de fluit, de blazers met de strijkers, doch waar ik misschien ook voor de eerste keer inzicht won van wat het zeggen wil om meelijden te hebben met de schare. Dat het ooit regende op deze donderdag- en zondagavonden van weleer geloof ik niet. Vermooi ik de dingen die voorbij zijn? In de winter, terwijl ik het koud had bij mij thuis, zag ik tegenover mijn lege en ontloverde tuin de meisjes en jongens zwieren over het witte ijs, en hoewel ik denken moest dat ik alleen was, overstraalden hun gestalten mij met hoop en met muziek. Vandaag lijkt me dat allemaal alsof ik het las in een toverboek uit die tijd, Le Grand Meaulnes van Alain Fournier. Zo dicht staat steeds het wonder naast de werkelijkheid.
Sindsdien veranderde niet alleen de geur der aarde, gelijk Duhamel beweerde, maar veel meer nog haar klank. Haar antieke aroom is dikwijls nog waarneembaar, en even opwekkend, bedwelmend, als eertijds. Doch haar | |
[pagina 135]
| |
antieke geluiden en geruchten, gelijkelijk vruchtbaar als haar stilten, zijn alle verwoest, gedegradeerd, of overschreeuwd. De onschatbare gunst welke mij gewerd, om te midden van een voortvarende stad en onder de open hemel, een langdurige, lichamelijke ervaring van de muziek der meesters ten geschenke te krijgen, is tegenwoordig onontvankelijk. Er grommen, knallen, gieren, janken te veel motoren langs de straten, over het water, in de huizen, door de lucht, en zelfs dwars door veld en bos. Hun geraas is onverenigbaar met elk begrip, met elke mogelijkheid van muziek, en er zijn geen reservaten op de wereld om het zonderlinge wezen dat componist heet, te beveiligen tegen hun zinneloos getier. Dat rommelig en ordeloos lawaai – (hoe onweersprekelijk protesteert daartegen het ritmisch getrappel van de Homerisch getuigde paarden van een bierbrouwerij!) al die chaotische en catastrofische schending van de harmonie der sferen is natuurlijk voorbijgaand. Maar wat heeft de zeldzame mens te doen die men componist noemt, tussen al die redeloze herrie? Is onder nog gelijk aan boven, zoals eermalige zieners zeiden? Hoe diep kwam dan het ondere te liggen, waar muziek beginnen kan? Om die blijvende te vinden, die oude, eeuwige toon, zal hij verder moeten boren dan ooit gevergd werd van een larve. Hij heeft geen tuin om er te leren en te schuilen. Ik weet niet hoe hij zich redden zal; op de manier waarschijnlijk van de vogel die toch zingt al is de lente guur. |
|