wordt tot het innigste en vurigste beminnen. Het schamele bedankje daarvoor, van een ijzingwekkende kilheid, duurde geen tien seconden.
Dit symptoom van afsterven was niet nieuw; het stond niet geïsoleerd, het raakte niet enkel Josquin. Tijdens en na de tweede Boetpsalm van Orlandus Lassus kon men hetzelfde gebrek aan genegenheid, aan intieme verstandhouding waarnemen. Het herhaalde zich dikwijls genoeg om te gelden als waarschuwing. Iets dat onvergankelijke waarde scheen te hebben, iets dat wij dierbaar achtten, verliest zijn vermogen om tot ons te spreken in verstaanbare taal, het wordt machteloos, het verkwijnt, het zieltoogt, en als wij het niet helpen, zal het verwelken, verleppen, en ten laatste verdwijnen.
Op een tabel van de onheilen welke over de Westerse civilisatie kunnen uitbreken, zou de teloorgang der muziek die belichaamd is door de namen Ockeghem, Obrecht, Josquin, in omvang gelijkstaan met de sluiting, of met de sloping van alle musea voor middeleeuwse kunst, met het radicale schrappen van alles wat tot omstreeks het jaar 1500 zich gemanifesteerd heeft in het hart en het brein van ons land, met de verdwijning van alles wat uit die tijden van onze oorsprongen, van onze ontwaking als vervaardigers van mooie dingen, bestendigd bleef tot heden, onder duizenderlei vormen, gestalten, symbolen, allusies, die min of meer actieve reflexen zijn geworden van ons wezen, van ons schijnen.
Niemand kan zich zo'n totale afbraak voorstellen als reële mogelijkheid, niet eens als fantasie. De kloof welke door zulk een opruiming gegraven zou worden is te breed en te diep om haar te kunnen verbeelden. Toch gebeurt zij onder onze ogen in de muziek en zonder dat velen zich verontrusten. Een geluid, dat de eigenlijke stem is geweest der pre-renaissancistische schilders, beeldhouwers, architecten en dichters, wordt allengs