vuldigden, dat dirigenten moesten worden aangekweekt door inrichtingen welke men conservatorium noemt. Er ontstonden daarom, in de loop der vorige eeuw, twee soorten van orkestleiders: de maatslaander, die zich houdt aan de streep, en de andere, de musicus, in de beste zin van 't woord: de musische. De eerste, en verreweg de talrijkste, dirigeert noten. De tweede maakt muziek.
Wat de maatslaander doet, is altijd retorisch, declamatorisch in een of andere vorm, die wisselt volgens de mode en de tijd. Zijn intonatie, zijn innerlijk klimaat, kan glad zijn, effen, blank, apollinisch, gelijk dat soms heet, of donker, ruig, ruw, bandeloos, faustisch, dionysisch, gelijk men zegt. Hij kan weinig of veel mimiek nodig hebben, met een bezwerend opzichtig gebaar een pauken-roffel tevoorschijn roepen, een bazuin, een trompet, die heus wel vanzelf wel zouden komen, met beide armen de lucht klieven als molenwieken, om passie te simuleren, schudden als een derwisch, of de linkerhand in 't vestzakje steken, geen pink verroeren om te speculeren op de grofste zenuwen van het publiek. Dat is allemaal bijkomstigheid, afhankelijk van temperament, van berekening, van heersende smaak, en heeft slechts uiterlijk verband met de gedirigeerde compositie. Want bij elke compositie bezigt een maatslaander dezelfde mimiek, en hoe zou men denken over een acteur, die alle rollen van het repertoire voordraagt op dezelfde wijze? Dit is mogelijk in de muziek (waar veel verknoeid kan worden, alvorens letsel onoverkomelijk wordt) en heeft geen andere oorzaak dan de streep door welker horren en strikken de maatslaander het gezicht verliest voor de zin van hetgeen hij leest. Zijn euvel schijnt onverhelpbaar. Een enkele pagina uit Wagner's Über das Dirigiren, en de paar voorbeelden die hij geeft (of een uitlating van Berlioz, van d'Indy) zouden hem kunnen genezen. En hij las ze misschien! Maar het