–, het vijfde deel (De dronkene in de lente) – een exuberante aanvaarding van alles wat is, een jubel over alles wat door haar zintuigen de ziel waarneemt of bevroedt – die beide taferelen hebben plaats in landschappen, in straten zelfs, van een werkelijke aarde, waar een bevlieging van opgetogenheid, van vervoering, elk ogenblik (en hoe weldadige ogen kan men ontmoeten zodra men wil!) in ieders bereik ligt. Het zesde deel (Der Abschied) vat alle tovers van de dag samen bij de schemering van de avond waarheen alle leven daalt. Onder een andere stilte (de rust van ons herdenken) en tussen vogels die in de hoge toppen der bomen het verdwijnende licht vaarwel zeggen met een hunkering naar het licht dat straks komen zal, wegen wij de waarde der schatten van de dag, van ons bestaan. De volle maan rijst op in een rosse gloed die geleidelijk verheldert, en met een vreemde, onveranderbare, eeuwige pracht. Wij moeten afscheid nemen van al de heerlijkheid, die geschreven werd in ons binnenste. Maar niemand gaat heen zonder dat een vermoeden van geluk hem of haar gewenkt en overtuigd heeft. En wij zingen ons vaarwel gelijk de vogels in de hoge toppen van de bomen. Onze aarde zal nog lang vaststaan, nog lang herbloeien in de lente. Het geluk van deze enige, blijvende, extatische stonde in de vliedende tijd, zal immer genoten worden door mensen die ervoor zullen danken als wij, omdat wij misschien steeds dezelfden zijn die deze schoonheid, deze volledige harmonie verlangen, begeren en begroeten.
Het leek me hierom ongelooflijk en ongedacht juist gevoeld door Van Beinum, dat er van Mahler's Lied von der Erde niet een sensatie van beklemming en hopeloosheid moest uitgaan, maar een duidelijke uiting van welbehagen met al het aanwezige gelijk het is, een euforisch effect, waarmee onze twijfels overwonnen worden en onze tevredenheid over het aandeel dat wij hebben in ons klein of groot heelal vermeerderd wordt.
Men zegt dat Wagner, wanneer hij een melodie ge-