Toch was Diepenbrock's Lydische Nacht in 1914 een zeldzame, een merkwaardige compositie, wat bijna niemand toen gewaar werd, en terwijl ze in een hoek lag, bleef zij haar emotionele kracht en ook haar technische eigenschappen behouden, ondanks alle omwentelingen, welke de aarde, de mens, de gedachte en de muziek sindsdien hebben doorgemaakt.
Het onderwerp, dat de componist aan zijn dichter Balthasar Verhagen suggereerde, had in minder antiquiserende verzen kunnen worden uitgewerkt. Maar op een algemeen literair plan is deze parnassische poëzie niet aanvechtbaarder dan menige modernere of oudere tekst, en stellig schaadden woord en rijm nergens de diepte noch de echtheid van het idee waaraan zij vorm gaven. Dit idee, deze inhoud welke muziek werd, het avontuur van een Griekse geitenhoeder, die in de kalmte van de duisterende schemering, en tegenover het mysterieuze gelaat ener volle maan (deze vreemdelinge voor ons, deze onbereikbare, deze bekoorster van Caligula en andere mensenkinderen!) plotseling het grote raadsel ontwaart van alle natuur en alle leven, zich bevangen voelt van angst en beklemming, zijn nietigheid, zijn absurditeit zou men tegenwoordig zeggen, en het geheim van wat hij aanschouwt, het geheim van zijn zelf onverwachts ervaart in de razernij van een panische schrik, - dit thema, niet nieuw meer sedert Pascal, is heden, na de schokken van twee absurde wereldoorlogen, actueler dan ooit. Men heeft er een filosofie op gebaseerd, die haast populair werd. En Albert Camus is nog niet verder dan die Lydische herder.
Diepenbrock schreef in 1913 de muziek van dit avontuur. Voor de eerste maal klonk zij op donderdag 22 januari 1914, onder leiding van de auteur. Wij wisten toen nog niets van de raadselen die wij te ontcijferen kregen. Voor de tweede maal klonk zij vier en dertig jaar later in Rotterdam door Eduard Flipse. Voor de