De muziek dat wonder
(1958)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Stelling IEen doeltreffend middel om in donkere uren tot optimisme te geraken is een beschouwing der muziek. Optimisme tegenover de raadsels der moderne sfinx; optimisme tegenover de vonk, die de menselijke Prometheus voor de tweede keer roofde van de Wagen der Zon, vonk die helio-bom zou kunnen heten; optimisme tegenover alle twijfels aan een zogenaamde vooruitgang. Richt het derde oog dat wij hebben slechts enkele meters achterwaarts. U behoeft niet verder terug te kijken dan het jaar 1500. Dat is haast vlakbij en de mensheid had reeds honderden eeuwen gestreden, geleden, geloofd en bemind. Heel het denkbare was er al geweest, of was er nog, en in een onovertrefbare graad, onder de nooit veranderende gesternten van de dag en van de nacht, in een harmonie, die slechts af en toe gestoord werd door een spokende komeet. Hier beneden, op dit ondermaanse, waren de verwonderlijkste veldheren geweest, de hoogste dichters, de diepste wijsgeren, de volmaaktste architecten, beeldhouwers en schilders in velerlei stijlen, de verhevenste heiligen, de edelste godsdienst-stichters, de voortreffelijkste redenaars en staatslieden, de onevenaarbaarste kunstnijveren, en zelfs de grootste componisten. Herlees maar wat Erasmus schreef over de musicus Josquin des Prez, de meeslependste bezinger der toenmalige aarde. En dat vererenswaardige kon elke dag herrijzen, herboren worden. Alles wat de mens in 't verleden verricht had, en bovendien wat hij in de toekomst verzinnen kon, scheen in dat heden van 1500 bereikbaar. Alles behalve dit: Een Bach voor zijn orgel; een Tartini of Paganini met hun viool, een Chopin, een Liszt met hun piano; een Mozart, een Beethoven, een Berlioz, een Wagner, een Debussy met hun orkest. Want de onmisbare instrumenten, door bemiddeling van welke die com- | |
[pagina 69]
| |
ponisten hun persoonlijke gewaarwordingen moesten uitdrukken, waren nog niet aanwezig ten tijde van de Renaissance, of bestonden slechts in een uiterst gebrekkige, bijna onbruikbare vorm. Verondersteld dat ze bestaan hadden, dan zou er toch geen mens geweest zijn die ze bespelen kon. Ieder van de grote componisten der laatste eeuwen was omstreeks het jaar 1500 totaal onmogelijk. Evenzeer was toen onmogelijk alles wat die latere meesters bewoog en wat zij te kennen hebben gegeven: De vele aspecten van het innerlijk leven welke zij hebben onthuld, de vele zielservaringen welke zij voor 't eerst hebben geopenbaard, de vele ontroeringen welke zij met zodanige intensiteit uitdrukten, dat haar mededeling als 't ware nieuw scheen, – al deze toevoegingen aan de menselijke natuur, heel die onschatbare rijkdom van tot dagelijkse ervaring verwerkelijkte sensaties, zonder welke wij onszelf niet eens meer denken kunnen (maar welke honderden generaties hebben moeten ontberen) – al die bronnen van geluk, vitaliteit, enthousiasme, waren voor da Vinci, Bramante, Raphaël, Michel-Angelo en alle voorgaande groten nog onbekend of ongenaakbaar versloten.
Het is de techniek die deze weldadige bronnen heeft aangeboord en geopend. Het is de techniek van de homo faber, van de arbeidzame, zoekende, industrieuze, vernuftige mens, welke aan kunstenaars, die nog niet geboren waren, de noodzakelijke hulpmiddelen verstrekte om psychische gesteltenissen van onprijsbare waarde, die nog niemand vermoedde (wie zou een Beethoven kunnen vermoeden alvorens hij verschijnt?) tot aanzijn te brengen, en voor iedereen zó rechtstreeks toegankelijk te maken, dat het lijkt alsof ze in het gemoed van de hoorder zelf ontstaan. Het is dezelfde soort techniek, uit dezelfde afdeling van de menselijke geest, die de Leidse fles uitvond, de volta-zuil, de stoommachine, de dynamo, de x-stralen, de kern- | |
[pagina 70]
| |
energie, en overige uitvindingen, die alle goed zijn wanneer men ze goed gebruikt. En wanneer ik zie hoe de verbeteringsdrift, de onderzoekingslust van een aantal medemensen (aan wie niemand iets vroeg) onontbeerlijke werktuigen vervaardigden voor de realisering van zielsbewegingen, immateriële fenomenen die nog nergens waren geïncarneerd en die zouden blijken haast hemelse hoedanigheden te bezitten, paradijselijke herinneringen op te roepen, goddelijke verlangens te schenken, - hoe zou ik dan niet tot de hartstochtelijkste dankbaarheid, tot de onvoorwaardelijkste bewondering en verering gezind kunnen zijn jegens de uitvinders, de 'technici', die een orgel, een fluit, een klarinet, een trompet, een hoorn, een viool, een piano geschikt maakten tot mededeling en eigen ervaring van het nog nimmer uitgesprokene dat schuilde in het moment der verwekking van een Bach, een Mozart, een Beethoven, een Wagner? Hoe zou ik dan alle andere ontdekkers van middelen tot mogelijk geluk niet vereren als afgezanten uit eenzelfde heilzaam gebied van de creatieve menselijke macht? Hoe zou ik mogen of durven twijfelen aan de realiteit van scheppende vooruitgang? Zelfs tegenover het zonne-vuur, dat goed zal zijn als men het goed gebruikt? | |
Stelling IIEen doeltreffend middel om tijdens donkere uren te geraken tot pessimisme, is een beschouwing der muziek. Pessimisme ten opzichte van alles wat wij gedenken, wat wij zien en wat wij duchten te zullen zien. Richt het derde oog dat wij hebben een halve meter achterwaarts. Naar het jaar 1850. En tel de componisten, de meesters, de leiders der muziek, die sinds kort zodanige macht verwierf en zoveel onkenbaars verkondigde, dat men haar houden mag voor de eigenlijke stem der wereld. Tel ze! Chopin en Mendelssohn waren juist gestorven. | |
[pagina 71]
| |
Schubert bijna onbekend. Beethoven begon zijn werking. Schumann was er nog. Ook Berlioz, Rossini, Meyerbeer. Wagner wachtte op zijn overwinning. Gounod, Franck, Bruckner, Bizet, Saint-Saëns, Chabrier liepen ergens te dromen over vooruitzichten. Er was Liszt. Er waren Verdi en Brahms. Daar waren ook Halévy, Auber, Audran, Offenbach, Planquette, Lecocq in het vrolijke, lichte of melodramatische genre. En menig ander nog die me niet te binnen schiet: Smetana, Moessorgski, Borodin, Tsjaikowsky, Rimsky-Korsakoff. Al die mensen vertegenwoordigden op hun manier de stem van de wereld en verwierven de schijn van onsterfelijkheid. Zij zijn bijna te veel om genoemd te worden zonder dat iemand zegt: houd op!
Vergelijk deze overvloed met vandaag. Hoeveel kunnen wij opsommen die werkelijk ons oor vonden en toegang kregen tot ons hart? Hoeveel onder de honderden, de duizenden die muziek componeren? Laten we eerlijk zijn en bekennen wat is: Niet drie, niet twee. Nauwelijks één, na het sterven van Ravel, die reeds behoorde tot ons verleden.
De synthese van deze these en antithese? Wist ik haar maar! Het is immers duidelijk, dat er iets verkeerd loopt. Het is meer dan duidelijk dat er iets onbeschrijfbaar zeldzaams, kostbaars, verheugends, en dat ongelooflijk moeilijk te verkrijgen viel, wegkwijnt, verwelkt, op sterven ligt, verdwijnen zal als er geen mirakel gebeurt. Nog nooit werd bij dag en bij nacht zoveel goede muziek gespeeld. Nog nooit werd zo weinig goede muziek geschreven. Met de werken der totale wereldproduktie uit de laatste dertig jaren, die de publieke opinie adopteerde als blijvend bezit, omdat zij evenals eertijds een magnetiserende werking bezitten, zou men ternauwernood vier programma's kunnen samenstellen van anderhalf uur elk. De Russen verbeelden zich dat er geen bruikbare muziek | |
[pagina 72]
| |
meer gecomponeerd wordt voor het eenvoudige volk. Zij vergissen zich. Voor de kunstenaar, noch voor de muzen, heeft ooit klasse- of standsverschil bestaan. De kunstenaar bezweert dieren, mensen en zelfs stenen. Ook voor de bourgeois, ook voor de aristos wordt tegenwoordig amper nog verlangenswaardige muziek gecomponeerd. Voor niemand! Als wij verstandig waren, zouden wij ons over deze plotselinge stilte verontrusten, en alle krachten verzamelen om een remedie te beramen tegen dat onbegrijpelijke verlies van onze intiemste taal, tegen dat verstommen van onze diepste, eigenste stem, tegen een zwijgen dat niets gunstigs voorspellen kan; want òf er geschiedt niets meer, dat dwingt tot vertolking, in de spelonk van het onbewuste, in de duistergloeiende schoot waar alle muziek en alle leven aanvangen, òf er zijn daar factoren werkend die sprakeloos maken.
Wat te doen? Wat te raden? De technici, beginnend bij de eerste die een koord van geiten-darmen spande over de lege schaal ener schildpad, de uitvinders, die aan zoveel dode dingen klank gaven en vermogen tot zingen, hebben ons gaandeweg een onvergelijkbare mechaniek toebereid. Elke kleur van het spectrum werd een toon. We kunnen en kennen letterlijk alles. Het is niet denkbaar, dat zo magnifieke muziekmachines als het orgel, de piano en het orkest geen belofte inhouden ener vruchtbare toekomst. Het is ondenkbaar dat de kunstenaars voor wie dat nimmer geëvenaarde instrument vervaardigd is, en dat enkel door zijn aanwezigheid reeds hen zou moeten aandrijven tot de nieuwe zangen die ieder nodiger heeft dan brood, de nieuwe impulsen naar altijd verder, altijd hoger, altijd bezielender, altijd beminnender, waarop ieder wacht, het is ondenkbaar dat de kunstenaars bij zulk een werktuig nog lang zullen zitten staren als machtelozen, moedelozen en ongelukkigen. | |
[pagina 73]
| |
Nooit echter is iets zeker. Het beste niet en het slechtste niet. Wat en hoe onze zekerheid van morgen zal zijn, dat kiezen wij zelf, dat maken wij zelf. Maar al zou ik in die komende morgens alle hoop op de componisten moeten laten varen, ik zou toch nog mijn vertrouwen blijven stellen in de uitvinders, de ontdekkers, de 'technici', die sinds mensenheugenis aan de kunstenaar het middel verschaften om dromen (die geen enkel 'technicus' dromen kon) te verwezenlijken tot werkelijkheden, en die daarna duidelijk en goed werden voor ieder. Welk een garantie, solider dan alle metaal, ligt er in het feitelijk constateren van zulk een mooi geheim! |
|